ECLI:NL:CRVB:2004:AR8681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1370 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van ziekengeld aan appellante na herstelverklaring

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante terecht geen ziekengeld meer is toegekend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 11 maart 2002. Appellante had zich op 5 november 2001 ziek gemeld vanwege rugklachten en hoofdpijn, na eerder werkzaamheden te hebben verricht en een uitkering te hebben ontvangen op basis van de Werkloosheidswet. Na een besluit van 6 maart 2002 waarin haar ziekengeld werd stopgezet, heeft appellante bezwaar aangetekend. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de rechtbank 's-Gravenhage op 5 februari 2003, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellante, die stelde dat haar klachten haar arbeidsgeschiktheid belemmerden, gewogen. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de situatie van appellante correct had ingeschat, en dat er geen medische stukken waren overgelegd die de klachten van appellante objectief onderbouwden. De Raad benadrukte dat de psychische klachten van appellante, die voortkwamen uit de zorg voor haar kinderen met een erfelijke aandoening, niet voldoende waren om aan te nemen dat zij niet in staat was haar werk te verrichten.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere besluiten van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat appellante per 11 maart 2002 geschikt was om haar arbeid als agrarisch medewerker te verrichten, en dat het besluit van het Uwv om geen ziekengeld meer toe te kennen terecht was.

Uitspraak

03/1370 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 6 maart 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit waarbij aan haar met ingang van 11 maart 2002 geen ziekengeld (meer) is toegekend.
Bij besluit van 6 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank `s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 februari 2003 (reg.nr. AWB 02/2560 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te `s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2004, waar namens appellante is verschenen
mr. J.M.M. Brouwer (voornoemd) en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1974, heeft van 2 januari 2001 tot 16 juli 2001 via een agrarisch loonbedrijf verschillende werkzaamheden verricht, aansluitend heeft zij een uitkering ontvangen in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 5 november 2001 heeft zij zich ziek gemeld vanwege rugklachten en hoofdpijn.
De verzekeringsarts heeft blijkens het afschrift van de medische kaart appellante meerdere malen op zijn spreekuur ontvangen en onderzocht en haar op 6 maart 2002, per 11 maart 2002 hersteld verklaard. Naar aanleiding van het bezwaar tegen het hieruit voortvloeiende besluit van 6 maart 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts appellante op 27 mei 2002 onderzocht en heeft hij (telefonisch) informatie bij haar huisarts ingewonnen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat het medische toestandsbeeld bij aanvang van de verzekering van appellante geen evidente wijziging laat zien ten aanzien van het beeld ten tijde van de herstelverklaring. Volgens de bezwaarverzekeringsarts heeft appellante door een half jaar met haar klachten te hebben kunnen functioneren, aangetoond dat de belastbaarheid niet onjuist is ingeschat door de verzekeringsarts.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid, als volgt geoordeeld:
"Eiseres heeft in beroep geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen. Ten aanzien van de door eiseres overgelegde brief van de KNO-arts dr. Kruyt merkt de rechtbank op dat eiseres bij de ziekmelding, noch bij het onderzoek door de verzekeringsarts, noch in bezwaar melding heeft gemaakt van oorklachten. Overigens blijkt uit de verklaring niets anders dan dat geen duidelijke verklaring voor deze pijn te vinden is.
Voorts is het feit dat eiseres is aangemeld bij Parnassia onvoldoende grond om aan te nemen dat de bewaar- verzekeringsarts eiseres ten onrechte vanwege psychische klachten niet beperkt heeft geacht. Tot op heden is immers geen behandeling gevolgd en ook verder is niets naders bekend geworden over de psychische klachten die eiseres stelt te hebben.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts terecht de conclusie van de verzekeringsarts dat eiseres per 11 maart 2002 geschikt was haar arbeid als agrarisch medewerker te verrichten, heeft onderschreven.
Verweerder mocht hierop zijn besluit baseren. Mede in verband hiermee acht de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk."
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar klachten dusdanig ernstig zijn dat zij hierdoor niet in staat is tot het verrichten van haar eigen arbeid. Zij benadrukt onder andere dat haar psychische klachten grotendeels worden veroorzaakt door de situatie van haar twee kinderen die beiden als gevolg van een erfelijke aandoening (fragiele-X syndroom) een verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblemen hebben. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst zij op de verklaring van haar huisarts van 16 april 2003 die haar klachten onderschrijft en het aannemelijk acht dat appellante rond
11 maart 2002 niet arbeidsgeschikt was.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts geen inhoudelijk objectief medische onderbouwing geeft voor de door appellante aangegeven psychische klachten. Tevens zijn ook geen stukken overgelegd van Parnassia die haar standpunt onderbouwen. Ook ten aanzien van haar lichamelijke klachten zijn er volgens de Raad onvoldoende aanwijzingen dat er dusdanige objectiveerbare klachten zijn om aan te kunnen nemen dat appellante ten tijde in geding niet in staat was om haar arbeid te verrichten.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding het oordeel van de rechtbank niet te volgen.
Voorts is de Raad overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie (zoals verwoord in de uitspraak van de Raad van 13 maart 1998, gepubliceerd in USZ 1998/132), van oordeel dat bij de vraag op appellante in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten, haar taak in haar huishouding en de daaraan verbonden belasting buiten beschouwing moet blijven. Tot die taak moet naar oordeel van de Raad mede gerekend worden de oppassing en verzorging van haar kinderen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.