ECLI:NL:CRVB:2004:AR8681
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van ziekengeld aan appellante na herstelverklaring
In deze zaak gaat het om de vraag of appellante terecht geen ziekengeld meer is toegekend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 11 maart 2002. Appellante had zich op 5 november 2001 ziek gemeld vanwege rugklachten en hoofdpijn, na eerder werkzaamheden te hebben verricht en een uitkering te hebben ontvangen op basis van de Werkloosheidswet. Na een besluit van 6 maart 2002 waarin haar ziekengeld werd stopgezet, heeft appellante bezwaar aangetekend. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de rechtbank 's-Gravenhage op 5 februari 2003, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellante, die stelde dat haar klachten haar arbeidsgeschiktheid belemmerden, gewogen. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de situatie van appellante correct had ingeschat, en dat er geen medische stukken waren overgelegd die de klachten van appellante objectief onderbouwden. De Raad benadrukte dat de psychische klachten van appellante, die voortkwamen uit de zorg voor haar kinderen met een erfelijke aandoening, niet voldoende waren om aan te nemen dat zij niet in staat was haar werk te verrichten.
Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere besluiten van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat appellante per 11 maart 2002 geschikt was om haar arbeid als agrarisch medewerker te verrichten, en dat het besluit van het Uwv om geen ziekengeld meer toe te kennen terecht was.