[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel zijn rechtsvoorganger, het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 13 oktober 1994.
Gedaagde heeft bij besluit van 22 december 2000 onder andere het door mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 22 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 10 maart 2003, reg.nr. AWB 01/35 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2004, waar alleen de gemachtigde van appellant is verschenen.
Bij het besluit van 13 oktober 1994 heeft gedaagde geweigerd aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat er sedert 11 februari 1992 geen arbeidsongeschiktheid is ingetreden, welke vervolgens 52 weken onafgebroken heeft geduurd, en appellant in elk geval na afloop van die periode minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit lagen onder meer ten grondslag de rapporten van de verzekeringsarts L.P.W.J. van Engelen van 10 maart en 18 april 1994, waarin is aangegeven dat appellant sinds 1 juni 1988 aanvallen van hoge bloeddruk met daarbij optredende daling van de visus heeft, dat blijkens de door de behandelend internist V.M.C. Verstappen verstrekte informatie geen enkele objec- tiveerbare afwijking is vastgesteld en dat volgens Verstappen hyperventilatie een mogelijke verklaring van de klachten zou kunnen zijn. Van Engelen achtte de beperkingen, zoals deze zijn vastgesteld bij een eerdere beoordeling in november 1991 onveranderd van toepassing.
In de tegen het besluit van 13 oktober 1994 aangespannen beroepsprocedure heeft de neuroloog dr. C.W.G.M. Frenken als deskundige in zijn rapport van 22 juli/27 augustus 1996 verslag gedaan van zijn in opdracht van de rechtbank Arnhem verricht onderzoek. Frenken is blijkens zijn rapport tijdens het gesprek en het onderzoek geen duidelijk cognitieve functiestoornissen opgevallen en heeft bij het onderzoek van de hersenzenuwen geen afwijkingen gevonden met uitzondering van een dysfunctie van het middenoor rechts. Ook overigens vond Frenken geen neurologische afwijkingen. Frenken onderschreef met zijn beantwoording van de vraagstelling in feite de conclusie van het besluit van 13 oktober 1994 en mede op basis van het rapport van Frenken verklaarde de rechtbank bij haar uitspraak van 18 september 1997 het beroep van appellant ongegrond, zij het dat zij ten aanzien van een tweetal perioden na 18 mei 1992 vanwege een bevoegdheidsgebrek een formele vernietiging van het besluit van 13 oktober 1994 uitsprak met instandlating van de rechtsgevolgen. De Raad heeft vervolgens deze uitspraak van de rechtbank op 27 april 1999 bevestigd, waarbij ook hij doorslaggevende betekenis toekende aan het rapport van Frenken, en nam op basis van de brieven van de door appellant na een auto-ongeval in september 1995 op 23 december 1997 geraadpleegde uroloog prof.dr. F.M.J. Debruyne van 28 april en 28 mei 1998 en de brief van de arts en advocaat mr.drs. J.L.J.M. van de Mortel van 30 december 1998 niet aan dat appellant op de datum in geding ernstiger beperkt was dan door Van Engelen en Frenken is aangenomen.
De gemachtigde van appellant heeft vervolgens bij brieven van 7 en 22 december 1999 een verzoek om herziening van het besluit van 13 oktober 1994 ingediend, waaraan hij een drietal rapporten van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (hierna: NCB) van 9 februari, 12 mei en 28 oktober 1998 en een rapport van het AMC te Amsterdam van 23 januari 1998 ten grondslag heeft gelegd. De verzekeringsarts A. Malyar heeft in het rapport van zijn onderzoek van 14 februari en 15 augustus 2000 de door de gemachtigde overgelegde informatie, alsmede het rapport van de zenuwarts dr. F.R.J. Verhey van
10 november 1999 samengevat weergegeven, besproken en beoordeeld en heeft vastgesteld dat er in verband met de bij
de diverse onderzoeken in 1998 en 1999 gevonden cognitieve stoornissen, welke overigens niet zonder meer in verband werden gebracht met de beroepsziekte OPS, sprake was van toegenomen klachten op arbitrair 1 juni 1998. Daarbij wees Malyar in het bijzonder op het rapport van Frenken die in 1996 op neurologisch gebied geen bijzonderheden vaststelde. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers in zijn rapport van 23 november 2000 de beschikbare medische informatie andermaal besproken en beoordeeld en vastgesteld dat de deskundige Frenken neurologisch geen duidelijke afwijkingen waarnam en dat eerst in 1998 bij neuropsychologisch onderzoek melding wordt gemaakt van afwijkingen, waaronder mentale traagheid, welke hoogstwaarschijnlijk zijn gerelateerd aan een vasculaire oorzaak en niet goed passen bij een chronische toxische encephalopathie (OPS). Volgens Gommers was in 1994 en bij het onderzoek van Frenken nog geen sprake van mentale traagheid en is er geen medische reden om terug te komen van het besluit van 13 oktober 1994. Vervolgens heeft gedaagde op basis van het rapport van Gommers bij het bestreden besluit het primaire besluit van
13 oktober 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij onder andere overwogen dat gedaagde in het rapport van Verhey terecht geen reden heeft gezien om terug te komen van zijn besluit van 13 oktober 1994, nu de bevindingen in dit rapport niet van toepassing zijn op de datum bij dit besluit in geding en derhalve geen grond kunnen vormen voor het oordeel dat appellant destijds ernstiger beperkt was dan door gedaagde was aangenomen.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant overweegt de Raad dat, gelet op de rapporten van Malyar en Gommers, bij het verzoek om herziening van het besluit van 13 oktober 1994 geen medische informatie is overgelegd ten aanzien waarvan zou dienen te worden aangenomen dat deze tevens betrekking heeft op de periode dan wel de datum bij dit besluit in geding. De Raad wijst ter zake ook thans in het bijzonder op de bevindingen van het in 1996 verrichte onderzoek van Frenken en op het feit dat, zoals in het rapport van het NCB van 28 oktober 1998 is vermeld, de klachten progressief zijn.
Al met al komt de Raad tot de slotsom dat de bij het verzoek om herziening overgelegde medische informatie op zich wel nieuwe feiten bevatten maar dat deze niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het in dit artikellid onmiskenbaar dient te gaan om feiten of omstandigheden als evenbedoeld welke betrekking hebben op de periode dan wel de datum die in geding is bij het besluit waarvan herziening is verzocht, in dit geval het besluit van 13 oktober 1994. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van appellant af te wijzen en wat betreft de motivering van het bestreden besluit in feite te verwijzen naar het besluit van 13 oktober 1994. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad tekent daarbij nog aan dat, gelet op het vorenstaande in het midden kan blijven de vraag of de bij het verzoek om herziening overgelegde medische informatie met uitzondering van het rapport van Verhey reeds is beoordeeld in zijn uitspraak van 27 april 1999 en zo zulks niet het geval zou zijn, de vraag of deze informatie, zoals de rechtbank heeft overwogen, in die beroepsprocedure naar voren had kunnen worden gebracht.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de behandeling van zijn zaak extreem lang heeft geduurd, heeft de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd aangegeven dat deze grief ziet op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zich uitsluitend richt tegen het aandeel van de bestuursrechter in eerste aanleg in deze procedure. Tevens heeft de gemachtigde des- gevraagd aangegeven ter zake uitsluitend een declaratoire uitspraak van de Raad te verlangen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003 LJN-nr. AI0140 dient de Raad thans te beoordelen of sprake is van een schending van even- genoemd artikel ter zake van gestelde overschrijding van de redelijke termijn voor de rechterlijke behandeling van de zaak in eerste aanleg.
De Raad is, gelet op de totale duur van de procedure vanaf het maken van bezwaar op 16 oktober 2000 tegen het primaire besluit en in het bijzonder op de duur van de procedure in eerste aanleg vanaf 5 januari 2001, de dag waarop het beroep- schrift tegen het bestreden besluit bij de rechtbank is ontvangen, tot aan 10 maart 2003, de dag waarop de rechtbank in de beroepsprocedure uitspraak heeft gedaan, en op de periode van 20 maart 2001 tot 16 december 2002 waarin de behandeling van de procedure in eerste aanleg zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, mede gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van appellant, van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.