ECLI:NL:CRVB:2004:AR8676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/692 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering met ingang van 1 december 2000 had vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, terwijl hij eerder een uitkering ontving op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Zutphen had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 9 november 2004 behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen nieuwe gezichtspunten bevatten ten opzichte van het verweer in eerste aanleg. De Raad heeft zich achter de overwegingen van de rechtbank geschaard en vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kan houden. De Raad heeft daarbij opgemerkt dat de deskundigen die door appellant zijn ingeschakeld, geen medisch objectiveerbare redenen hebben aangedragen voor het aannemen van beperkingen die de geschiktheid voor de geselecteerde functies zouden beïnvloeden.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en twee leden de beslissing hebben genomen, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2004.

Uitspraak

03/692 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 december 2000 voortgezet en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend door de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. A. Staal, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij besluit van 3 mei 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van
1 november 2000 herroepen en de WAO-uitkering met ingang van 1 december 2000 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 23 januari 2003, reg.nr. 01/713 WAO 62, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. C.M.E.F. Theuns, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 november 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 1 december 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 25 tot 35%.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met het verweer in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Zo is in hoger beroep wederom aangevoerd dat uit een namens appellant ingezonden rapport van de psychiater
prof. dr. C.A.L. Hoogduin en de psycholoog drs. C.R. Peters van Neijenhof blijkt dat er geen rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant en dat voor hem een urenbeperking dient te gelden. De rechtbank heeft overwogen dat er bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant wel degelijk rekening is gehouden met psychische beperkingen. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat uit het zogeheten fis-formulier va/ad blijkt dat er beperkingen zijn aangenomen op de aspecten 28a werken onder tijdsdruk, 28b dwingend tempo, 28d conflicterende functie-eisen en 28e conflicthantering.
Genoemde deskundigen hebben de door hen noodzakelijk geachte urenbeperking gemotiveerd met de opmerking dat zij het in het kader van de Wet REA geïndiceerd achten dat appellant uitvoerig wordt onderzocht en een training gaat volgen bij het Rugadvies Centrum.
De Raad wijst erop dat de door de rechtbank ingeschakelde neurochirurg dr. P.H.J.M. Elsenburg heeft geconstateerd dat er geen medisch objectiveerbaar anatomisch substraat is voor appellants klachten aan de wervelkolom en er geen reden is om hem hiervoor enige beperking ten aanzien van het verrichten van arbeid op te leggen. Aan de opmerking van de door appellant ingeschakelde psychiater en psycholoog ten aanzien van de indicatie voor een onderzoek en training voor de lichamelijke klachten kan de Raad daarom niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.H.M. Ho.