[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 april 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 april 2000 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 11 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 12 december 2002 (reg.nr. SBR 02/175) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Vervolgens is mr. M.P. de Koning, tevens advocaat te Utrecht, in zijn plaats getreden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. de Koning (voornoemd) en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv.
De feiten die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Appellante, geboren op 25 juni 1974, is op 11 augustus 1997 uitgevallen voor haar werkzaamheden als schoonmaakster vanwege rug-, nek- en schouderklachten. Gedaagde heeft haar met ingang van 10 augustus 1998 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
Appellante is op 26 oktober 1999 onderzocht door een verzekeringsarts in verband met de eerstejaarherbeoordeling in het kader van de WAO. Tevens is appellante op 25 januari 2000 door de verzekeringsarts onderzocht vanwege de vermelding van toegenomen klachten. Appellante is door deze verzekeringsarts ongeschikt geacht voor haar werk als schoonmaakster maar belastbaar geacht voor arbeid conform de aangegeven beperkingen en mogelijkheden zoals aangegeven op het formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van 26 oktober 1999. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op 1 februari 2000 het FIS geraadpleegd. Aan de hand van de door hem geselecteerde functies, die zijn berekend voor krachten en bekwaamheden van appellante, heeft deze arbeidsdeskundige vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante minder dan 15% is, waarna het besluit van 5 april 2000 is genomen.
Bij het bestreden besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich bij deze besluitvorming gebaseerd op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 januari 2001 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 februari 2001.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het onderzoek door de verzekeringsgeneeskundigen niet zou voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Op grond van de medische stukken in het dossier ziet de rechtbank geen grond te oordelen dat gedaagde bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, de mate van belastbaarheid van appellante heeft overschat. Ook hetgeen door appellante ter zitting gesteld, geeft daar volgens de rechtbank onvoldoende aanleiding toe. De rechtbank overweegt dat appellante in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd waaruit af te leiden valt dat zij meer en anders beperkt moet worden geacht dan reeds is vastgesteld. Er is derhalve volgens de rechtbank geen aanleiding door een onafhankelijk deskundige een onderzoek te laten instellen.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de gezondheidstoestand van appellante op de datum van haar uitval in augustus 1997 nadien niet gewijzigd is en dat er zodoende geen aanleiding was om haar arbeidsongeschiktheids- uitkering in te trekken. Tevens is, onder herhaling van het gestelde in eerste aanleg, aangevoerd dat het verzoek om een deskundigenonderzoek wordt gehandhaafd aangezien appellantes medische situatie volledig is onderschat. Appellante is volgens haar gemachtigde niet eens in staat tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden zonder steun van derden, laat staan tot het verrichten van enige arbeid.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
Bij brief van 22 juni 1998 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld dat de verzekeringsarts beperkingen heeft vastgesteld ten aanzien van rugbelasting.
De verzekeringsarts acht appellante echter wel geschikt voor rugsparende arbeid.
Omdat appellante zwanger is en de vermoedelijke bevaldatum 15 augustus 1998 is, acht de verzekeringsarts haar per einde wachttijd ongeschikt voor alle werk tengevolge van zwangerschapsverlof. In oktober 1998 is appellante opnieuw onderzocht door de verzekeringsarts. Deze is van mening dat de belastbaarheid van de rug ongewijzigd is ten aanzien van de beoordeling in april 1998. Volgens informatie van appellantes gynaecoloog heeft deze in oktober 1998 geen afwijkingen kunnen vaststellen. Ondanks het advies van de verzekeringsarts, dat appellante is te belasten met arbeid die de gestelde beperkingen niet te boven gaat, is bij besluit van 28 januari 1999 haar WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet.
De grief van appellante dat haar gezondheidstoestand na augustus 1997 niet is gewijzigd kan dan ook volgens de Raad niet slagen.
Appellante heeft onder andere brieven ingezonden van haar fysiotherapeut, het Bureau Jeugdzorg Utrecht en Stichting Loket 1, betreffende de indicatie voor thuiszorg.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de uit deze stukken op te maken gegevens geen aanleiding kunnen geven voor de veronderstelling dat de belastbaarheid van appellante is overschat. De eigen opvatting van appellante dat zij volledig arbeidsongeschikt is kan volgens de Raad dan ook niet leiden tot het oordeel dat de medische beperkingen tot het verrichten van arbeid onjuist zijn vastgesteld. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.