ECLI:NL:CRVB:2004:AR8569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2217 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onvolledige loonopgave en verschuldigde premie door werkzame directeur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had eerder het besluit van de appellant, waarin de bezwaren van gedaagde tegen boetenota's over de jaren 1999 en 2000 ongegrond werden verklaard, vernietigd. De appellant had boetenota's opgelegd aan gedaagde, die niet volledig had voldaan aan de loonopgaveverplichtingen voor haar werkzame directeur. De rechtbank oordeelde dat de appellant terecht opzet en/of grove schuld had aangenomen, maar matigde de opgelegde boete tot 10% voor het jaar 2000 en 25% voor 1999. De appellant was het niet eens met deze matiging en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 december 2004 behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de boete had gematigd. De Raad verduidelijkte dat het schema in het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering onderscheid maakt tussen het niet indienen van loonopgaven en het indienen van onjuiste of onvolledige loonopgaven. In dit geval had gedaagde geen volledige loonopgave gedaan voor 1999 en in het geheel geen opgave voor 2000. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor de rechtbank om de boete te verlagen en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de boetenota's werden gehandhaafd.

De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan gedaagde. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de noodzaak voor werkgevers om nauwkeurig te voldoen aan hun loonopgaveverplichtingen, en dat overtredingen hierop serieus worden genomen.

Uitspraak

03/2217 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen boetenota’s, gedateerd 2 september 2002, over de jaren 1999 en 2000 ten bedrage van in totaal € 998,31.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 1 april 2003, kenmerk 02/1322, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uitvoeringsinsituut werknemersverzekeringen het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 28 mei 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 8 juli 2003, ingediend.
Nadien zijn een brief van 20 augustus 2004 en een faxbericht van 26 oktober 2004 van gedaagde bij de Raad ingekomen.
Hierop heeft appellant gereageerd bij faxbericht van 2 november 2004, op welke reactie gedaagde op haar beurt bij faxbericht van 4 november 2004 heeft gereageerd.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 november 2004, waar partijen, zoals aangekondigd, zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij brief van 15 december 1999 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van zijn besluit dat gedaagde ook na 8 juli 1999 premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten is verschuldigd over betalingen verricht aan haar sedert die datum werkzame directeur [naam directeur]. Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 15 maart 2000 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit door gedaagde ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 5 april 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde is van deze uitspraak niet in hoger beroep gekomen.
Het vorenstaande is aanleiding geweest voor een gericht deelonderzoek op 20 juni 2002 door een looninspecteur van appellant naar het loon van [naam directeur]. Daarbij is voor 1999 gebleken dat gedaagde geen volledige loonopgave heeft gedaan met betrekking tot de betalingen aan [naam directeur] en met betrekking tot 2000 in het geheel daarvan geen opgave heeft gedaan.
Voormeld onderzoek heeft geleid tot correctienota’s, gedateerd 22 augustus 2002. Tevens heeft appellant gedaagde boetenota’s opgelegd ten bedrage van 25% van de alsnog verschuldigde premie. Deze nota’s heeft appellant gehandhaafd bij zijn besluit van
22 oktober 2002. Tegen de correctienota’s heeft gedaagde geen bezwaar aangetekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op artikel 12, eerste lid, van het Loonadministratiebesluit, overtreding van de loonopgaveverplichting over 1999 is begaan op 1 februari 2000 en de overtreding over 2000 op 1 februari 2001. Dit brengt met zich dat voor 1999 van toepassing is het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-Besluit) van 28 december 1987 (Stcrt. 252). Voor 2000 zijn van toepassing het op 1 januari 2001 in werking getreden Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering van 29 mei 2000 (Stb. 247) en het besluit Toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering van 1 november 2000 (Stcrt. 221). Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant in het geval van gedaagde terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. Nu het hier een eerste verzuim betreft voorziet artikel 5, eerste lid, van het ABC-besluit in een boete van 25% . Gelet op artikel 21 van het op 1 april 2002 in werking getreden besluit Toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002 van 19 december 2001 (Stcrt. 35) dient evenwel bezien te worden of op grond van dit besluit dan wel het besluit van 1 november 2000 een lagere boete zou worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit zich te dezen voor, nu artikel 17, tweede lid, van het besluit van 1 november 2000 voorziet in een boete van 10%. In gelijke zin heeft de rechtbank geoordeeld over de opgelegde boete over het premiejaar 2000.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank omtrent de hoogte van de opgelegde boeten niet verenigen. Daartoe heeft hij gemotiveerd uiteengezet dat ook artikel 17, tweede lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering voorziet in een boete van 25%.
De Raad kan zich vinden in dit standpunt van appellant en overweegt daartoe het volgende.
Het in artikel 17, tweede lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering vermelde schema maakt (onder meer) onderscheid tussen het in het geheel niet indienen van de (jaar)loonopgave (I) en het doen van een inhoudelijk niet juiste of niet volledige loonopgave (V) en voorziet bij een vergrijp in geval van een eerste overtreding in een boete van 10%, onderscheidenlijk 25%. Kennelijk heeft de rechtbank het oog gehad op het onder I vermelde in dit schema.
Op grond van artikel 8 van het Loonadministratiebesluit dient een werkgever na het einde van een kalenderjaar voor iedere werknemer een jaaropgavekaart in te vullen. Zoals blijkt uit artikel 12, eerste lid, van het Loonadministratiebesluit, geschiedt het doen van loonopgave door het inleveren van de jaaropgavekaarten. Het in het geheel niet doen van loonopgave betekent dan ook dat in het geheel geen jaaropgavekaarten zijn ingeleverd. Onder het doen van een inhoudelijke niet juiste of niet volledige jaaropgave moet worden begrepen het indienen van onjuiste jaaropgavekaarten, dan wel het niet voor alle werknemers indienen van jaaropgavekaarten. In het geval van gedaagde heeft dit laatste zich voorgedaan bij de loonopgave over 2000. Bij de loonopgave over 1999 was de opgave van het door [naam directeur] genoten (premieplichtige) loon inhoudelijk onjuist.
Uit het vorenstaande volgt dan ook dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in vorenbedoeld schema geen grond is gelegen de aan gedaagde opgelegde boete te matigen tot 10%. Nu de Raad hiervoor ook overigens geen grond aanwezig acht, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.
MvK20124