[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te ‘s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 24 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 02/146 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W. de Rooy-Bal, werkzaam bij het Uwv.
In dit geding ligt ter beantwoording voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van 26 november 2001 in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit van 21 mei 2001, waarbij gedaagde heeft geweigerd om appellant, die op 6 juli 2000 wegens rugklachten was uitgevallen voor zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 5 juli 2001, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Daarbij is gedaagde, gegeven de door zijn verzekeringsarts in aanmerking genomen - in het bijzonder uit appellants rugklachten voortvloeiende - beperkingen, ervan uitgegaan dat appellant weliswaar niet langer geschikt is te achten voor de eigen arbeid, maar nog wel in staat is om met verschillende andere werkzaamheden, behorende bij de door gedaagdes arbeidsdeskundige geselecteerde functies, een zodanig inkomen te verwerven dat geen sprake is van enig verlies van verdiencapaciteit.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het door gedaagdes verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon rekening is gehouden met een beperkte belastbaarheid van de rug van appellant, dat de bezwaarverzekeringsarts, die de conclusies van de verzekeringsarts heeft onderschreven, in zijn oordeel mede heeft betrokken informatie afkomstig van de huisarts van appellant en van de neurochirurgen R.R.F. Kuiters en C.F.E. Hofmann, en dat aldus aan gedaagde voldoende gegevens ter beschikking stonden om tot een afgewogen oordeel te komen inzake de belastbaarheid van appellant.
De Raad acht evenvermelde overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank juist en neemt deze over. Van de zijde van appellant is in hoger beroep weliswaar aangegeven dat hij zich nog altijd niet kan vinden in het in aanmerking genomen belastbaarheidspatroon, maar nu die stelling niet nader is onderbouwd aan de hand van objectief-medische gegevens, kan de Raad daarin geen aanknopingspunten aantreffen voor een andersluidend oordeel. Evenmin zijn zodanige aanknopingspunten gelegen in het gegeven dat appellant inmiddels, met ingang van 9 maart 2004, door gedaagde alsnog in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zoals ter zitting aan de orde is gekomen, komt uit de aan het betreffende toekenningsbesluit ten grondslag liggende stukken naar voren dat die toekenning in het bijzonder berust op bij appellant vastgestelde psychische problematiek. Niet gebleken - en overigens ook niet gesteld - is dat appellant ook reeds ten tijde in het onderhavige geding beperkingen van belang ondervond op het psychische vlak.
Voorts is de Raad eveneens met de rechtbank van oordeel dat de uiteindelijk - na het vervallen in de beroepsfase van een functie en bijduiding in verband daarmee door de bezwaararbeidsdeskundige van een aantal andere functies - bij de schatting betrokken functies terecht als voor appellant passend zijn aangemerkt. Met betrekking tot die bijduiding sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat die bijduiding geoorloofd is te achten, nu het hier gaat om een beoordeling per einde wachttijd. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant naar voren is gebracht, merkt de Raad op dat met de bijgeduide functies sprake is van een genoegzame, alleszins reële en deugdelijke schattingsgrondslag, nu een voldoende aantal voor appellant in medisch en arbeidskundig opzicht passende functies met voldoende arbeidsplaatsen in aanmerking is genomen.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.