[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 13 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 01/3347 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Van Es, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W. de Rooy-Bal, werkzaam bij het Uwv.
Bij het bestreden besluit van 13 augustus 2001 heeft gedaagde gegrond verklaard de namens appellante gemaakte bezwaren tegen een tweetal besluiten van 17 en 28 augustus 2000, waarbij appellante, voor zover hier van belang, ongewijzigd is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%, en deze besluiten herroepen. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 17 augustus 2000 nader bepaald op 35 tot 45%.
Daarbij is gedaagde, blijkens de aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, ervan uitgegaan dat appellante, die in oktober 1995 wegens hoofdpijnklachten, epilepsieklachten, visusklachten en psychische klachten was uitgevallen uit haar werkzaamheden als verkoopmedewerkster gedurende 13,5 uur per week en als serveerster gedurende 8 uur per week - maar haar eerstvermelde werkzaamheden als verkoopster inmiddels, vanaf 14 maart 1996, weer heeft hervat - medisch nog in staat is in een maximum omvang van 20 uur per week werkzaamheden te verrichten met inachtneming van de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen. Naar arbeidskundig oordeel in de bezwaarfase kan appellante met diverse theoretische functies nog een zodanig loon verwerven dat zij arbeidsongeschikt is te achten naar een mate van 35 tot 45%.
Appellante kan zich daarmee niet verenigen. Zij acht zich meer beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen, in het bijzonder als gevolg van haar hoofdpijnklachten en epilepsieklachten. Daarnaast wijst zij ook op polsklachten. Zij is de opvatting toegedaan dat zij niet in staat is in een grotere omvang te werken dan gedurende 13,5 uur per week, overeenkomstig haar feitelijke arbeidsverrichting als verkoopster bij Maison Kelder, en dat zij daarom door gedaagde ten onrechte in staat is geacht om nog halve dagen per week werkzaam te zijn. Zij acht de bij de schatting in aanmerking genomen functies niet passend.
De Raad ziet de grieven van appellante in navolging van de rechtbank niet slagen. Op grond van het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens kan ook volgens de Raad niet worden geoordeeld dat zij meer of andersoortige beperkingen heeft dan de beperkingen die door gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt zijn genomen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is bij appellante niet onomstotelijk vastgesteld dat zij aan epilepsie lijdt. In de in hoger beroep overgelegde brief van
5 januari 2004 van de behandelend neuroloog W.V.M. Perquin aan appellantes huisarts worden de aanvallen van appellante als epileptoform aangeduid, terwijl tevens wordt aangegeven dat appellante die aanvallen op eenvoudige wijze blijkt te kunnen opvangen. Ook deze informatie wijst niet in de richting van ernstige beperkingen van appellante op dat vlak. Ook voor het overige, dat wil zeggen wat betreft de hoofdpijnklachten, spanningsklachten, visusklachten en polsklachten van appellante, is niet kunnen blijken van enige objectief-medische grond om het ervoor te houden dat sprake is van ernstiger beperkingen dan de beperkingen die reeds in aanmerking zijn genomen. De eigen opvatting van appellante dat zij buiten staat is om meer te werken dan in een omvang van 13,5 uur per week, wordt evenmin door objectief-medische gegevens geschraagd.
Aldus ervan uitgaande dat de juiste medische beperkingen in acht zijn genomen, althans dat de medische beperkingen van appellante door gedaagde niet zijn onderschat, acht de Raad voorts genoegzaam vast te staan dat appellante geschikt is te achten voor de bij de schatting gebruikte functies. Voor zover er sprake is van markeringen - het gaat dan met name om een markering op het aspect “reiken” bij de functie van productiemedewerker kunststof - acht de Raad die afdoende toegelicht.
Er is ook geen genoegzame grond om de functies in arbeidskundig opzicht, wat betreft de daaraan verbonden opleidings- en niveau-eisen, als voor appellante niet-passend aan te merken. De Raad kan zich in dit verband vinden in de in het verweerschrift in hoger beroep door gedaagde naar voren gebrachte zienswijze dat de bij evenvermelde functie van productiemedewerker kunststof vermelde eis van een LBO-opleiding op een niveau-eis en dus niet op een strikte diploma-eis duidt, en dat appellante, gegeven de door haar gevolgde schoolopleiding, bestaande uit basisschool en twee jaar MULO, geacht moet worden over dat niveau te beschikken.
Nu er in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook voor het overige geen aanknopingspunten zijn om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, volgt uit het bovenstaande dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.