ECLI:NL:CRVB:2004:AR8557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1484 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-herziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Leeuwarden. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.W. Brouwer, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) niet-ontvankelijk had verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De rechtbank had vastgesteld dat het bestreden besluit op 6 februari 2003 aan de toenmalige gemachtigde van appellante was verzonden, waardoor de beroepstermijn op 7 februari 2003 was aangevangen en op 21 maart 2003 was geëindigd. Appellante had op 14 april 2003 een beroepschrift ingediend, wat te laat was.

In hoger beroep voerde de gemachtigde van appellante aan dat er sprake was van een vergissing bij het indienen van een eerder beroepschrift op 18 maart 2003, dat niet gericht was tegen het bestreden besluit. De Raad overwoog dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een niet-ontvankelijkverklaring kan worden achterwege gelaten indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Echter, de Raad concludeerde dat appellante niet in verzuim was, omdat de gevolgen van een fout van de gemachtigde voor rekening van de betrokkene komen. De Raad vond geen aanleiding om van de niet-ontvankelijkheid af te wijken, aangezien er geen rechtsgeldige toezegging van de rechtbank was gedaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar was en dat de eerdere beroepschriften niet geldig waren. De uitspraak werd gedaan door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, met mr. H.J. Simon en mr. M.C. Bruning als leden van de Raad.

Uitspraak

04/1484 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 februari 2004, nr. 03/519 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft de Raad medegedeeld geen aanleiding te hebben tot het voeren van verweer.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 november 2004, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Brouwer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. G.H. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 juli 2002 heeft gedaagde de aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 10 september 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 6 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit bij brief van 6 februari 2003 overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan (de toenmalige gemachtigde van) appellante is toegezonden, zodat de beroepstermijn op 7 februari 2003 is aangevangen en op 21 maart 2003 geëindigd. Als beroepschrift heeft de rechtbank aangemerkt een brief van appellantes gemachtigde van 14 april 2003, zodat de beroepstermijn is overschreden. Er zijn geen redenen gevonden om de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar te achten.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe heeft de gemachtigde van appellante uiteengezet dat destijds op 14 maart 2003 en 18 maart 2003 abusievelijk tweemaal beroep is ingesteld tegen een beslissing van het College van Procureurs-Generaal van 4 februari 2003. Het beroepschrift van 18 maart 2003 had gericht moeten zijn tegen het bestreden besluit van gedaagde inzake de herziening van de WAO-uitkering. Nadat de gemachtigde van appellante ontdekt had dat hij een fout had gemaakt, heeft hij contact opgenomen met een medewerker van de griffie van de rechtbank Leeuwarden. Die heeft hem verteld dat er een schriftelijke reactie moest komen. Daarop heeft de gemachtigde de rechtbank bij schrijven van 14 april 2003 verzocht de brief van 18 maart 2003 te beschouwen als zijnde gericht tegen gedaagdes besluit van 6 februari 2003, welk verzoek hij op 8 mei 2003 herhaalde. Vervolgens zou van de zijde van de rechtbank zijn medegedeeld dat, nu er duidelijk sprake was van een kennelijke vergissing, het beroepschrift van 18 maart 2003 alsnog zou worden beschouwd gericht te zijn tegen het bestreden besluit. In deze zienswijze achtte appellante zich gesteund door een brief van de rechtbank van 9 mei 2003, waarin alsnog een termijn werd gegeven voor het indienen van de gronden.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank komt ook de Raad tot het oordeel dat de brief van appellantes gemachtigde van 14 april 2003 het eerste gedingstuk is dat betrekking heeft op het bestreden besluit en mede gelet op de inhoud van die brief kan worden aangemerkt als beroepschrift. In het schrijven van 18 maart 2003 wordt op geen enkele manier verwezen naar gedaagdes besluit van 6 februari 2003 en evenmin was dit besluit bijgevoegd, zoals voorgeschreven in artikel 6:5 van de Awb. Derhalve kan de brief van 18 maart 2003 redelijkerwijs niet worden aangemerkt als te zijn gericht tegen genoemd besluit van
6 februari 2003. Dit houdt in dat de beroepstermijn van artikel 6:7 van de Awb is overschreden.
Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Volgens vaste jurisprudentie komen de gevolgen van een fout of vergissing (ten kantore) van een gemachtigde in beginsel voor rekening en risico van de betrokkene die die gemachtigde ten behoeve van een beroepsprocedure heeft ingeschakeld. Ook een mededeling van een medewerker van de rechtbank – wat daarvan overigens zij – kan in dit geval geen aanleiding zijn om van niet-ontvankelijkverklaring af te zien, nu de Raad niet is gebleken van enige in rechte te honoreren toezegging dienaangaande van de zijde van de rechtbank.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. H.J. Simon en mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
RG