ECLI:NL:CRVB:2004:AR8552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2470 NABW + 03/2471 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering gemaakte kosten van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. M. van Olffen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente Leiderdorp terecht de bijstandsuitkering van appellante had ingetrokken en kosten van bijstand had teruggevorderd. De gemeente baseerde haar besluit op een rapport van 12 september 2001, waaruit bleek dat appellante in de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 juli 2001 een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, zonder dit te melden aan de gemeente. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de bevindingen in het rapport voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en haar partner samenwoonden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven.

De Raad benadrukte dat de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet afhankelijk is van de motieven van de betrokkenen, maar van objectieve criteria. De Raad concludeerde dat appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande had ontvangen, omdat zij als gehuwde diende te worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was. De Raad verwierp ook de argumenten van appellante over de getuigenverklaringen en de stelling dat zij dyslectisch was, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Raad concludeerde dat de gemeente op goede gronden de bijstandsuitkering had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

03/2470 NABW
03/2471 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiderdorp, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. van Olffen, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 april 2003,
reg.nrs. 02/1862 ABW en 02/2877 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Olffen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Bax, werkzaam bij de gemeente Leiderdorp.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sinds 1989 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) heeft het Team Sociale Recherche Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht nabij de woningen van appellante en [partner], is informatie ingewonnen bij derden en zijn zowel getuigen als appellante en [partner] gehoord.
Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 september 2001 heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante
in de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 juli 2001 op haar woonadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner], waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van
2 november 2001 het recht op uitkering van appellante ingaande 1 juli 1997 in te trekken. Voorts heeft gedaagde bij twee afzonderlijke besluiten van 31 januari 2002, voorzover hier van belang, de voor appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van
3 november 1996 tot en met 30 juni 1997 respectievelijk van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2001 tot een totaal bedrag van € 53.310,98 van haar teruggevorderd.
Het tegen het besluit van 2 november 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 april 2002 ongegrond verklaard. De tegen de besluiten van 31 januari 2002 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 26 juni 2002 ongegrond verklaard onder wijziging van de ingangsdatum van de terugvordering in 31 januari 1997. Het totaal terug te vorderen bedrag is daarbij nader vastgesteld op € 50.608,15.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 18 april 2002 en 26 juni 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij
stelt daarbij dat zij en [partner] gedurende de periode van 31 januari 1997 tot en met 31 juli 2001 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De Raad verwerpt allereerst de in hoger beroep opgeworpen grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd de door appellante meegebrachte getuigen ter zitting te horen. De Raad is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank om gebruik te maken van de haar in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid, de te dezen gegeven toetsing kan doorstaan. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de reeds in het procesdossier aanwezige gegevens. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat het appellante vrij stond getuigen ter zitting van de Raad mee te brengen dan wel op te roepen doch daarvan om haar moverende redenen heeft afgezien.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Aan het besluit tot intrekking van het recht op bijstand over de periode in geding ligt ten grondslag dat appellante met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van
artikel 3 van de Abw. Volgens deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat gezamenlijk in huisvesting wordt voorzien. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [partner] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan appellante heeft aangevoerd is de Raad van oordeel dat het rapport van
12 september 2001 voldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat appellante en [partner] gedurende de periode van 31 januari 1997 tot en met 31 juli 2001 gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellante en [partner] onafhankelijk van elkaar tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen van 29 augustus 2001. Uit de verklaring van [partner] leidt de Raad af dat hij en appellante vanaf 1994 samenwonen in de woning van appellante omdat hij overwegend bij appellante verblijft en gemiddeld slechts eenmaal per week in zijn eigen woning overnacht. De Raad acht daarbij van belang dat deze verklaring grotendeels overeenkomt met de verklaring van appellante, inhoudende dat [partner] vanaf 1991 regelmatig bij haar verblijft waarvoor hij appellante vanaf 1992 wekelijks een bijdrage betaalt in de kosten van de huishouding, hij vanaf medio 1999 vijf à zes keer per week bij haar overnacht en ook in haar woning verblijft wanneer zij er niet is. De stelling dat [partner] dagelijks op zijn volkstuin in Bennebroek is, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Verder hecht de Raad belang aan de verklaringen van de door de sociale recherche als getuige gehoorde buurtbewoners van zowel appellante als [partner], die wat betreft de frequentie van het verblijf van [partner] in de woning van appellante en in zijn eigen woning de verklaringen van appellante en [partner] ondersteunen. Voorts acht de Raad het van betekenis dat het waterverbruik in de woning van [partner] over de jaren 1998 tot en met 2000, zeer laag (slechts ongeveer de helft van het gemiddelde voor één persoon) was en daartegenover het waterverbruik in de woning van appellante over de jaren 1996 tot en met 2001 ongeveer drie maal het
gemiddelde van één persoon bedroeg. De Raad acht niet aannemelijk dat het hoge waterverbruik van appellante in hoofdzaak verklaard kan worden doordat appellante, zoals zij stelt, de was doet voor haar hoogbejaarde vader. Ook het gasverbruik in de woning van [partner] in de periode van 1999 tot 2000 was in vergelijking tot het gasverbruik in de woning van appellante extreem laag.
De Raad ziet tot slot geen grond voor het standpunt van appellante dat gedaagde niet van de verklaringen van haar en [partner] mag uitgaan omdat deze geen juiste weergave vormen van hetgeen door haarzelf en [partner] tegenover de sociale recherche is verklaard. De Raad overweegt daarbij dat appellante en [partner] hun verklaringen, nadat zij deze hadden doorgelezen en [partner] daarin bovendien nog wijzigingen had laten aanbrengen, per bladzijde hebben ondertekend zonder daarbij een voorbehoud te maken. Aan de stelling van appellante dat zij dyslectisch is en dat zij de verklaring niet zelf heeft kunnen lezen, gaat de Raad voorbij nu dit geen steun vindt in de gedingstukken en het op de weg van appellante had gelegen hiervan melding te maken tijdens het verhoor. Ook in het gegeven dat appellante en [partner] van de handelwijze van de opsporingsambtenaren op 14 januari 2002 aangifte hebben gedaan wegens valsheid in geschrifte, ziet de Raad geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in het algemeen van de juistheid van een tegen een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde in het algemeen weinig betekenis wordt gehecht. In dit verband wijst de Raad erop dat de hoofdofficier van Justitie deze aangifte vanwege onvoldoende bewijs heeft geseponeerd en appellante zich daarover, zoals ter zitting is bevestigd, niet heeft beklaagd bij het hof ’s-Gravenhage.
Uit de verklaringen van appellante en [partner] komt voorts voldoende naar voren dat tevens sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante het huishouden en de gezamenlijke boodschappen deed, zij [partner] tot steun was bij zijn psychische problemen en dat appellante en [partner] hun vakanties gezamenlijk doorbrachten. [partner] hielp op zijn beurt appellante bij het onderhoud van haar (volks)tuin, paste bij afwezigheid van appellante op haar woning en betaalde de reiskosten van hun gezamenlijke vakanties.
Appellante heeft tot slot nog gewezen op het arrest van de strafrechter waaruit valt af te leiden dat zij ter zake van overtreding van artikel 141 van de Abw en van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht is vrijgesproken. Dit feit doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het vorenstaande evenwel geen afbreuk aangezien de bestuursrechter in het vaststellen van de feiten en het oordelen over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, dit teminder nu in de bestuursrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Een en ander betekent dat appellante ten tijde hier van belang als gehuwde diende te worden aangemerkt. Aan appellante is dan ook ten gevolge van de schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Gelet hierop heeft gedaagde op goede gronden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de aan appellante toegekende bijstandsuitkering met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over het tijdvak van 31 januari 1997 tot en met 31 juli 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, is de Raad evenmin gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
NG
01/12