de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een op 21 januari 2003 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/388 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, heeft zich als gemachtigde van gedaagde gesteld en namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Klijnen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde (met voorafgaand bericht) niet is verschenen.
Gedaagde was werkzaam als schoonmaakster bij HAGO (de werkgever) gedurende
20 uur per week, toen zij in mei 1995 uitviel met enkelklachten. Na afloop van de wachttijd van 52 weken kende appellant haar met ingang van 7 mei 1996 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling is gedaagde onderzocht door verzekeringsarts R. Neuhaus, die zoals blijkt uit zijn rapport van 4 december 1997 van mening was dat gedaagde belastbaar was, waarbij rekening moest worden gehouden met de beperkingen die de reflexdystrofie van het rechterbeen met zich mee brengt. De arbeidsdeskundige A.H.N. Reuten kwam volgens zijn rapport van 7 januari 1998 tot de conclusie dat gedaagde niet langer in staat was haar eigen werk als schoonmaakster te verrichten, maar nog wel andere gangbare arbeid, waarmee zij ongeveer 93% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
Vanwege de zwangerschap van gedaagde is deze schatting pas geëffectueerd na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, door bij besluit van 1 juli 1998 de WAO-uitkering met ingang van 29 juni 1998 in te trekken.
Gedaagde, die inmiddels voor 24 uur per week bij haar werkgever werkzaam was als administratief medewerkster, meldde zich op 9 augustus 1999 wederom ziek vanwege een toename van haar enkelklachten. Zij werd op 1 augustus 2000 medisch beoordeeld door verzekeringsarts P. Lux, die tot toepasselijkheid van de Wet Amber concludeerde en de voor gedaagde op dat moment geldende beperkingen neerlegde in een FIS-formulier AG/AD. Arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige J. Baltus leidde blijkens zijn rapport van 21 augustus 2000 tot de conclusies dat gedaagde met ingang van 6 september 1999 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is te beschouwen, dat zij nog steeds ongeschikt is te achten voor haar werk als schoonmaakster, maar dat er voldoende andere functies zijn waarvoor zij wel geschikt is. Het mediane loon in deze functies, afgezet tegen het maatmaninkomen als schoonmaakster (dat een hoger inkomen per uur laat zien dan het inkomen per uur als administratief medewerkster) leverde vervolgens een verlies aan verdiencapaciteit op van 7,7%.
Deze beoordeling leidde tot een besluit van 26 oktober 2000, waarbij aan gedaagde met ingang van 6 september 1999 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en tot een besluit van 31 oktober 2000, waarbij de WAO-uitkering met ingang van 22 oktober 2000 is ingetrokken. Het bezwaar van gedaagde tegen laatstgenoemd besluit verklaarde appellant bij besluit van 4 februari 2002 (het bestreden besluit) ongegrond.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond omdat gedaagde, zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase, ten onrechte zou hebben nagelaten informatie in te winnen bij de behandelend chirurg dr. G. Eggink.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen, omdat uit de gedingstukken duidelijk blijkt dat de verzekeringsarts een juiste diagnose heeft gesteld en dat hij daarbij de nodige informatie uit de behandelende sector heeft meegewogen.
De Raad kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en is tot deze conclusie gekomen op grond van de volgende overwegingen.
In de eerste plaats merkt de Raad op dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat een medische beoordeling door een verzekeringsarts slechts zorgvuldig is te noemen, indien die beoordeling tot stand komt na informatie te hebben ingewonnen bij alle behandelend artsen. Integendeel, onder omstandigheden kan een dergelijke beoordeling zelfs zorgvuldig zijn indien geen enkele informatie is ingewonnen.
In de onderhavige zaak heeft de primaire verzekeringsarts Lux onder meer informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog in het AZM te Maastricht, waaruit onder meer is gebleken dat gedaagde is doorverwezen naar de chirurg dr. G. Eggink en dat deze haar weer heeft doorgestuurd naar een revalidatietherapeute, die haar vervolgens heeft doorgestuurd naar een ergotherapeute. Op basis van onder meer deze informatie en zijn eigen onderzoek heeft Lux als diagnose gesteld dat er sprake is van posttraumatische dystrofie aan de rechterenkel en van fibromatose van fascia palmaris. Bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon heeft Lux hiermee rekening gehouden.
De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft aanvullende informatie opgevraagd bij en ontvangen van de arts-assistent neurologie dr. S.C. Tromp, naar welke arts gedaagde door Eggink was verwezen. Blijkens de brief van Tromp van 3 juli 2000 bestaan er sinds enkele maanden rechterbeenklachten, die passen bij de dystrofie, en niet zozeer vanuit de rug komen.
Vervolgens is tijdens de hoorzitting afgesproken dat gedaagde twee weken de tijd zou krijgen om aanvullende medische informatie in te dienen. Gedaagde heeft hiervan gebruik gemaakt door brieven van diverse artsen, werkzaam in het AZM en betrekking hebbend op de periode vanaf 1997 tot en met september 2001, in te zenden. Bezwaarverzekeringsarts Huijsmans heeft deze informatie bestudeerd en is tot de conclusie gekomen dat deze informatie de noodzaak onderbouwt voor forse beperkingen, zoals de verzekeringsarts ook heeft toegekend. Onder deze brieven bevindt zich een brief van revalidatiearts, dr. A.P. Sanders, die gedaagde op verzoek van Eggink heeft onderzocht, de diagnose posttraumatische dystrofie rechterbeen na enkelfractuur heeft gesteld, heeft aangegeven dat er functionele beperkingen zijn in onder meer het staan, het lopen en arbeid en heeft vermeld dat gedaagde is “uitbehandeld” bij de polikliniek chirurgie en de polikliniek anesthesiologie.
Gelet op het hiervoor weergegeven relaas over de wijze waarop de medische beoordeling in dit geval heeft plaatsgevonden, kan niet worden geoordeeld dat dit op een onzorgvuldige wijze is gebeurd. Hierbij dient bedacht te worden dat Eggink gedaagde heeft verwezen naar zowel een neuroloog als een revalidatiearts en dat van beide artsen informatie in het dossier aanwezig is. Het niet opvragen van informatie bij Eggink zelf was naar het oordeel van de Raad dan ook niet meer nodig.
De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts en trekt de conclusie dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad evenmin gebleken dat deze niet juist zou zijn. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.