ECLI:NL:CRVB:2004:AR8539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/476 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die oorspronkelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft op 10 april 2001 besloten om de uitkering van appellante te herzien en vast te stellen op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na bezwaar van appellante is dit besluit op 4 april 2002 herroepen en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%. De rechtbank Roermond heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante is in hoger beroep gegaan, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. Th.H.C.M. Derkx. Tijdens de zitting op 3 november 2004 is appellante niet verschenen, terwijl gedaagde zich liet vertegenwoordigen door J.H. Steeghs. De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht de herziening van de WAO-uitkering heeft doorgevoerd. De rechtbank had deze vraag bevestigend beantwoord, gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De Raad oordeelt dat de medische advisering voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was voor een nadere expertise.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet te laag is vastgesteld. Appellante had in hoger beroep herhaald dat zij niet in staat is om 20 uur per week te werken, onderbouwd met een verklaring van haar huisarts en een brief van het Vincent Van Gogh Instituut. De Raad concludeert echter dat deze documenten geen nieuwe medische gegevens bevatten en dat de eerdere diagnoses al in de beoordeling zijn meegenomen. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

03/476 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij het bestreden besluit van 4 april 2002 heeft gedaagde, beslissend op het door appellante tegen het besluit van 10 april 2001 ingediende bezwaar, laatstgenoemd besluit herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 april 2001 vastgesteld op 55 tot 65%.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 18 december 2002 (nr.: 02/542 WAO) het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Th.H.C.M. Derkx, advocaat te Horst, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 november 2004, waar appellante - zoals aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO, welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 april 2001 te herzien en vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en haar oordeel met name gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank was de medische advisering die ten grondslag lag aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig en behoefde gedaagde geen reden aanwezig te achten voor een nadere expertise.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, met dien verstande dat de Raad van oordeel is dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante zeker niet te laag is vastgesteld.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad nog het volgende overwogen.
Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak de in eerste aanleg opgeworpen grief herhaald, dat zij niet in staat kan worden geacht 20 uur per week werkzaam te zijn. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpunt een beroep gedaan op een verklaring van haar huisarts van 3 december 2002 en een brief van 3 januari 2003 van het Vincent Van Gogh Instituut. Naar aanleiding hiervan heeft bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan in een commentaar van 7 april 2003 - naar het oordeel van de Raad terecht - opgemerkt, dat de overgelegde brieven geen nieuwe medische gegevens bevatten, en dat de genoemde diagnoses (vermoeidheid en dysthymie) ook reeds in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zijn betrokken. De Raad wijst er verder op dat uit de brief van voormeld instituut niet kan worden opgemaakt dat de toestand ten tijde in geding vergelijkbaar is met die van het begin van de behandeling bij dat instituut in februari 2002. De toen geconstateerde depressie symptomatologie en acceptatieproblematiek lijkt volgens de brief mede samen te hangen met spanningen rond de onderhavige arbeidsongeschiktheidsschatting.
De Raad ziet in de overgelegde medische gegevens dan ook onvoldoende stellige aanwijzingen, welke reden vormen voor twijfel aan de door de (bezwaar) verzekeringsarts getrokken conclusie.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw