[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft gedaagde het verzoek om schadevergoeding van appellante afgewezen.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 12 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 12 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 17 maart 2003, reg.nr. AWB 02/1278 BELEI I, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 november 2004, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
Blijkens de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken vloeit de onderhavige schadeclaim van appellante, waarvan de afwijzing bij het primaire besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit, voort uit de verhoging bij gedaagdes besluit van 8 mei 2000 van de grondslag van de uitkering van appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van 19 februari 1997 tot f 102,09 en de daarmee samenhangende nabetaling over de periode van 19 februari 1997 tot 1 mei 2000.
Het besluit van 8 mei 2000 was door de rechtbank in haar uitspraak van 13 juli 2000, reg.nr. 00/17, aangemerkt als een besluit op bezwaar inzake het door appellante genomen besluit van 3 juni 1999 waarbij evenbedoelde grondslag was vastgesteld op f 54,57. Het verzoek om schadevergoeding heeft blijkens de ter zitting van de rechtbank van 14 februari 2003 overgelegde pleitnota van de gemachtigde van appellante geen betrekking meer op de belastingschade van appellante en ziet thans derhalve nog op de uit evengenoemde nabetaling voortvloeiende gevolgen voor de uitkering van de partner van appellante op grond van de Toeslagenwet (TW) en zijn daarmee samenhangende belastingschade, alsmede op de gevolgen van de nabetaling voor de huursubsidie van appellante en haar eigen bijdrage voor thuiszorg.
Blijkens het bestreden besluit stelt gedaagde zich op het standpunt dat het besluit van 8 mei 2000 alleen ziet op de aanspraak van appellante ingevolge de AAW en dat er onvoldoende causaal verband is tussen de aan appellante betaalde uitkering en de gevolgen daarvan voor de fiscale positie van haar partner. Met betrekking tot de posten huursubsidie en eigen bijdrage thuiszorg heeft gedaagde gewezen op zijn brieven van 26 maart en 5 juli 2002, waarbij appellante - kort samengevat - in de gelegenheid werd gesteld de hoogte van de gestelde schade en het bedrag van de gevorderde schadevergoeding nader aan te geven. Inzake de post eigen bijdrage thuiszorg heeft gedaagde in het bestreden besluit overwogen dat uit de bij het bezwaarschrift gevoegde facturen voor de eigen bijdrage over de periode van 25 december 2000 tot 29 juli 2001 niet blijkt of deze bijdrage is verhoogd als gevolg van de nabetaling van de AAW-uitkering. Ten aanzien van de post huursubsidie heeft gedaagde gesteld dat ook in de bezwaarprocedure niet de hoogte van de geleden schade en het bedrag van de gevorderde vergoeding is aangegeven.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Zij heeft weliswaar vastgesteld dat met het besluit van gedaagde van 8 mei 2000 de onrechtmatigheid van het besluit van 3 juni 1999 en de schuld van gedaagde zijn gegeven, maar heeft wat betreft de door appellante gestelde belastingschade van haar partner tevens overwogen dat, daargelaten dat appellante geen vergoeding van schade kan vorderen die zij niet zelf heeft geleden, de geschonden normen van de AAW niet strekken tot bescherming van de belangen van anderen, zoals de partner van appellante. Verder achtte de rechtbank de ten aanzien van de posten huursubsidie en eigen bijdrage thuiszorg van de zijde van appellante bij gelegenheid van de inlichtingencomparitie op 22 november 2002 overgelegde gegevens onvoldoende ter onderbouwing van het schadeverzoek van appellante ten aanzien van deze posten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante gewezen op de gevolgen van het onrechtmatige besluit van 3 juni 1999 en het ongedaan maken daarvan op grond van het besluit van 8 mei 2000 voor de inkomenssituatie van appellante en haar partner in verband met de TW. Wat betreft de posten huursubsidie en eigen bijdrage thuiszorg heeft de gemachtigde gesteld dat appellante datgene heeft gedaan wat in redelijkheid van haar verlangd kon worden om de schade helder te krijgen en dat het, indien gedaagde als pleger van de onrechtmatige daad de omvang van de schade betwist, uit hoofde van de verhouding tussen en de positie van partijen aan gedaagde is om de omvang van de schade aan te geven.
De Raad overweegt met betrekking tot de belastingschade van de partner van appellante, dat deze schade kennelijk – nadere gegevens daaromtrent zijn van de zijde van appellante niet gesteld of overgelegd – voortvloeit uit met het onrechtmatige besluit van 3 juni 1999 en de correctie daarop bij het besluit van 8 mei 2000 ingevolge de AAW samenhangende besluitvorming op grond van de TW. Voorts stelt de Raad vast dat de besluitvorming ingevolge de AAW, waarop het verzoek om schadevergoeding van appellante is gebaseerd, uitsluitend betrekking heeft op haar aanspraken ingevolge de AAW en ook is genomen op uitsluitend een aanvraag van appellante. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 september 2003 (JB 2003,349) omtrent de vereisten van zogenoemde materiële en processuele connexiteit bij een verzoek om een zelfstandig schadebesluit, ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van de partner van appellante om zelf uit hoofde van eventuele toepassing van de TW ten aanzien van hem een verzoek om vergoeding van eventuele belastingschade te doen.
Ten aanzien van de posten huursubsidie en eigen bijdrage thuiszorg onderschrijft de Raad in essentie hetgeen in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak ter zake is overwogen. Op basis van de in de bezwaarprocedure overgelegde gegevens valt immers niet vast te stellen of en zo ja, welke schade is geleden ten aanzien van de eigen bijdrage thuiszorg en de bij gelegenheid van de inlichtingencomparitie overgelegde gegevens bieden daartoe naar het oordeel van de Raad evenmin aanknopingspunten. Met betrekking tot de huursubsidie heeft de gemachtigde van appellante eerst bij evengenoemde comparitie nadere gegevens overgelegd, welke betreffen de vaststelling van de huursubsidie over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 op nihil en een mededeling van de verhuurder omtrent achteraf uitgekeerde huursubsidie vanaf 1 juli 2002 ten bedrage van € 140,- per maand, en heeft hij op basis van deze gegevens de schade ter zake van deze post over een periode van 12 maanden vooralsnog begroot op € 1.680,-. Gegevens over voorgaande jaren heeft de gemachtigde, zoals ook de rechtbank vaststelde, evenwel niet ingediend, zodat ook in eerste aanleg onvoldoende gegevens voorhanden waren om de gestelde schade al dan niet met behulp van gedaagde vast te kunnen stellen. Gezien de periode, waarop de nabetaling van de AAW-uitkering betrekking had, waren gegevens omtrent de over die periode verstrekte huursubsidie naar het oordeel van de Raad immers onontbeerlijk.
Gelet op al het vorenstaande en in lijn met hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 3 oktober 2002 (JB 2002,367) heeft overwogen omtrent het vereiste van het indienen van een opgave van de beweerdelijk geleden schade - in die uitspraak ging het om belastingschade -, komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.