[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 december 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 11 december 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 7 november 2001 gegrond verklaard en het besluit van 1 december 2000 in die zin herzien dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 december 2000 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Dordrecht heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 7 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 29 november 2002, reg.nr. AWB 01/1159, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, thans advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2004, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
Uit de gedingstukken leidt de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden af.
Appellant was werkzaam als werkvoorbereider/beheerder grondstoffen voor 36 uur per week, toen hij op 13 december 1999 uitviel als gevolg van een ongeval op zijn werk. De verzekeringsarts C. Ockeloen heeft appellant in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering in aansluiting op het einde van de wettelijke wachttijd op 27 september 2000 onderzocht en heeft, na ontvangst van het door de psychologen C.A. Spiertz en C.L.M. Verhoeven opgemaakte rapport van het onderzoek van appellant in maart 2000, in zijn rapport van 17 oktober 2000 de beperkingen voor het verrichten van passend werk in kaart gebracht. Volgens Ockeloen zijn er bij het verrichte neuropsychologisch onderzoek cognitieve stoornissen vastgesteld die passen bij een postcontusioneel beeld. Bij dit onderzoek zijn beperkingen gevonden inzake aandacht (werken onder tijdsdruk), combinatie van taken waarbij nauwkeurigheid en tijdsdruk van belang is (conflicterende functie-eisen) en voldoende controle op fouten (verantwoording en afbreukrisico). Geen beperkingen werden vastgesteld inzake geheugen, visuele waarneming, taalvaardigheid en constructieve taken. Voorts achtte Ockeloen appellant beperkt voor werkzaamheden in een lawaaiige omgeving. Verder formuleerde Ockeloen naar aanleiding van zijn onderzoek beperkingen ten aanzien van de belasting van de rechter arm, schouder en knie. Een en ander vond uitwerking in het handgeschreven Fis-formulier van 17 oktober 2000 en het belastbaarheidspatroon van 8 november 2000. Aan de hand hiervan en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van eveneens 8 november 2000 selecteerde de arbeidsdeskundige blijkens het rapport van 30 november 2000 een aantal functies en berekende hij het verlies aan verdienvermogen op 24,93%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 1 december 2000.
De bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink onderschreef blijkens zijn rapport van 27 september 2001 de beoordeling van Ockeloen maar gaf wel aan dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van montagemedewerker (fb-code 8110) en inpakker-hand/ompakker (fb-code 9718) dienden te vervallen. De bezwaararbeids-deskundige R. Speur zag blijkens zijn rapport van 22 oktober 2001 in het rapport van Weegink aanleiding tevens een aantal andere functies te laten vervallen met gevolg dat nog vier functies als voor appellant passend overbleven, welke alle in wisseldienst moeten worden vervuld. Speur berekende het verlies aan verdienvermogen op 31,2%, waarna gedaagde het in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven bestreden besluit nam.
De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en nam daarbij onder andere in aanmerking dat van de zijde van appellant geen medische informatie is overgelegd ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt was dan gedaagde aannam en dat appellant de noodzaak van een urenbeperking en een beperking voor het werken op afwijkende arbeidstijden geenszins aannemelijk heeft gemaakt. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kon naar het oordeel van de rechtbank in rechte standhouden. Daarbij gaf zij aan dat blijkens het ten tijde van de datum in geding geldende schattingsbesluit in een geval als dat van appellant waarin de verzekerde voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid geen arbeid met afwijkende arbeidstijden verrichtte, alleen functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden mogen worden voorgehouden wanneer geen aan de overige voorwaarden van het schattingsbesluit beantwoordende functies zijn te selecteren.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in de eerste plaats zijn in eerdere stadia van de procedure voorgedragen bezwaren van onder andere medische aard tegen de in geding zijnde schatting herhaald. Voorts heeft hij er op gewezen dat in dit geval niet het naar zijn mening op 1 januari 2001 in werking getreden Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Besluit van 8 juli 2000, Stb. 2000, 307) van toepassing is maar het voor 8 juli 2000 geldende schattingsbesluit en dat door gedaagde geenszins is aangetoond dat aan appellant geen functies zonder afwijkende arbeidstijden konden worden geduid.
De Raad overweegt dat hij bij gebreke van nadere gronden ter zake in hoger beroep en ook overigens geen aanknopingspunten heeft om de beoordeling door de rechtbank van de medische grondslag van het bestreden besluit rechtens voor onjuist te houden.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad in de eerste plaats vast dat het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten op 26 juli 2000 in werking is getreden en dat een wijziging van evengenoemd schattingsbesluit bij het besluit van 21 mei 2001 (Stb. 2001, 267) op 20 juni 2001 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 in werking is getreden, zodat ten tijde van de datum bij het bestreden besluit in geding – 11 december 2000 – de op 26 juli 2000 in werking getreden versie van dit schattingsbesluit gold. De Raad is voorts met appellant van oordeel dat, ondanks de uitvoerige toelichting in het bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde rapport van Speur van 14 maart 2003 inzake de bij de herschatting in bezwaar gebezigde methode om te onderzoeken of in dit geval nog functies zonder afwijkende arbeidstijden konden worden geduid en de opsomming van de verschillende redenen waarom ten tijde van de datum in geding een zodanige duiding in dit geval niet mogelijk was, de onmogelijkheid daarvan onvoldoende is komen vast te staan. De Raad neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat op basis van de beschikbare gegevens twijfel mogelijk is omtrent de juistheid van de vaststelling door gedaagde dat ook de functies meubelspuiter (fb-code 8112) en gegevensbewerker (fb-code 3992), beide zonder wisseldiensten, niet passend zijn voor appellant. Weliswaar laat de functie meubelspuiter blijkens de verwoording functiebelasting een markering zien op onder andere het onderdeel 28H met de aantekening “Verantwoordelijk voor gebruik juiste lak”. Die verwoording laat echter tevens zien dat de onderdelen 28A (geen aanmerkelijke tijdsdruk) en 28D (geen conflicterende functie-eisen) in deze functie geen markering laten zien, terwijl volgens het onderzoek van Spiertz en Verhoeven er bij appellant aanwijzingen zijn voor een verminderd planmatig handelen waardoor er soms wordt vastgehouden aan een strategie gericht op nauwkeurigheid in plaats van tempo. De beschrijving van deze bevinding door Spiertz en Verhoeven duidt er, naar het de Raad voorkomt, op dat alleen sprake is van een mogelijk probleem in het geval dat in een functie als meubelspuiter sprake is van conflicterende functie-eisen tussen tijdsdruk en verantwoordelijkheid voor een kwaliteitsaspect. Ten aanzien van de functie gegevensbewerker (fb-code 3992) overweegt de Raad dat daarbij als opleidingseis geldt diploma MAVO of diploma VBO. Blijkens het arbeidskundig rapport van 30 november 2000 heeft appellant een diploma LTS-schilderen en een diploma van de Avondschool leerlingenstelsel, richting schilderen. Nu bij het vereiste van het VBO-diploma niet een specifieke richting is vermeld, valt naar het oordeel van de Raad niet zonder meer in te zien dat een LTS-diploma daarmee niet op één lijn zou kunnen worden gesteld.
Op grond van al het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit een toereikende motivering ontbeert, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,= in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,= en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.