ECLI:NL:CRVB:2004:AR8513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/17 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant. Appellant ontving sinds 18 december 2000 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, heeft op 3 september 2001 het recht op bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij beschikte over een Roparcospaarrekening, waardoor zijn vermogen de toepasselijke vermogensgrens overschreed. De Raad heeft vastgesteld dat appellant ten tijde van de bijstandsverlening beschikte over een verzwegen bankrekening met een saldo van f 26.000,01, naast twee andere bankrekeningen die hij wel had opgegeven. Hierdoor heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand.

De Raad oordeelde dat gedaagde terecht is overgegaan tot intrekking van de bijstandsverlening en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden om van intrekking of terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep tegen het besluit van gedaagde ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

03/17 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft J. Borgdorff, wonende te Heemskerk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 november 2002, reg.nr. 02/2.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar voor appellant J. Borgdorff is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.C.M. Hemels en T.J.C. Bruineberg, beiden werkzaam bij de gemeente Heemskerk.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 18 december 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft gedaagde van appellant met ingang van 1 juli 2001 ingetrokken (lees: beëindigd), het recht op bijstand over de periode van 18 december 2000 tot en met 30 juni 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 11.899,27 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van de aanvraag niet heeft gemeld dat hij een Roparcospaarrekening bezat, waardoor hij over middelen beschikte die de toepasselijke vermogensgrens overschreden.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
3 september 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
22 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Onder vermogen moet ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw worden verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 Abw. Ingevolge artikel 54 van de Abw bedroeg de vermogensgrens ten tijde in geding voor een alleenstaande f 10.000,--.
Vaststaat dat appellant ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening beschikte over een (verzwegen) bankrekening met een positief saldo van f 26.000,01. Daarnaast beschikte hij op dat tijdstip nog over twee andere (wel opgegeven) bankrekeningen. Verder is uit de gedingstukken gebleken dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode over een vermogen in de vorm van banksaldi beschikte, althans redelijkerwijs kon beschikken, dat in ruime mate de voor hem geldende vermogensgrens overtrof.
Van de zijde van appellant is aangevoerd dat als negatief vermogensbestanddeel een schuld van f 18.000,-- aan zijn ouders dient te worden meegenomen. De Raad kan appellant daarin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dienen positieve vermogensbestanddelen van het vermogen gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gestelde schuld aan de ouders niet aan deze vereisten voldeed. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant - om hem moverende redenen - ten tijde van de aanvraag geen melding heeft gemaakt van deze beweerdelijke schuld op het inlichtingenformulier, dat er geen schriftelijke verklaring van de schuld is opgemaakt en dat niet is gebleken dat aan de schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. Pas op 7 augustus 2001 is appellant overgegaan tot terugbetaling van het bedrag van f 18.000,-- aan zijn ouders.
Gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat appellant ten tijde in geding beschikte over een vermogen dat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens een beletsel voor bijstandsverlening vormde. De door appellant in hoger beroep overgelegde berekening van de hoogte van het vermogen maakt dit niet anders.
Door van dit vermogen niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken bij gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Ten gevolge van deze schending heeft appellant ten onrechte bijstand ontvangen over de in geding zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 december 2000 tot en met 30 juni 2001. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat gedaagde terecht is overgegaan tot beëindiging van het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2001.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
MvK14124