ECLI:NL:CRVB:2004:AR8503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6103 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering gemaakte kosten van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, die tussen 16 februari 1998 en 25 oktober 1999 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) ontving, hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van gemaakte kosten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant had bij zijn aanvraag om bijstand een bankrekening verzwegen en niet gemeld dat er kasstortingen op zijn rekeningen plaatsvonden. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, heeft deze stortingen als inkomen aangemerkt en de bijstandsverlening herzien en ingetrokken. Appellant betoogt dat de bijgeschreven bedragen geleend zijn en dus niet als inkomen moeten worden aangemerkt.

De Raad oordeelt dat gedaagde terecht de kasstortingen als inkomen heeft aangemerkt, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze niet te melden. De Raad stelt vast dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen als leningen kunnen worden beschouwd, aangezien er geen bewijs is dat aan deze leningen een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/6103 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 november 2002, reg.nr. 01/1209.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 november 2004, waar partijen - gedaagde met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft over de periode van 16 februari 1998 tot 25 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen. Vanaf laatstgenoemde datum was appellant werkzaam als taxichauffeur. Op 20 december 1999 heeft appellant opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd.
Bij die gelegenheid is gedaagde gebleken dat appellant bij de eerdere aanvraag om bijstand een bankrekening bij de SNS-bank had verzwegen. Naar aanleiding hiervan is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat op de SNS-rekening alsmede een andere wel vermelde bankrekening gedurende het tijdvak van 16 februari 1998 tot 25 oktober 1999 door middel van kasstortingen regelmatig bedragen waren bijgeschreven. Appellant had deze kasstortingen evenmin aan gedaagde gemeld.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 juni 2000 het recht op bijstand over de periode van 16 februari 1998 tot 25 oktober 1999 herzien respectievelijk ingetrokken en de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 17.594,81 van appellant teruggevorderd. Gedaagde heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw alsmede artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft in dit verband - samengevat - aangevoerd dat de op de bankrekeningen bijgeschreven bedragen door hem geleend zijn en dat er derhalve geen sprake is van inkomsten.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 23 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat de door appellant gegeven verklaring omtrent de herkomst van de gelden niet geloofwaardig is en dat, nu geen adequate informatie is vertrekt omtrent de aard van de stortingen, deze als inkomsten moeten worden aangemerkt.
Het tegen het besluit van 30 juli 2001 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het in zijn geval gaat om geleende bedragen die niet als inkomsten dienen te worden aangemerkt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat gedurende de periode van 16 februari 1998 tot 25 oktober 1999 zeer regelmatig door middel van kasstortingen op de bankrekeningen van appellant bedragen zijn bijgeschreven. In 1998 vonden 14 van deze stortingen plaats en in 1999
15 stortingen. Appellant heeft gedaagde nimmer van deze bijschrijvingen in kennis gesteld. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betreft hier immers gegevens waarvan appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) de bijstand.
Gedaagde heeft deze middelen aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 47 van de Abw. De Raad ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de opvatting van appellant dat het totale bedrag van de stortingen gezien moet worden als lening en daarom niet als inkomen kan worden aangemerkt geen aanknopingspunten voorhanden zijn.
Zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen is voor het in aanmerking nemen van schulden bij de toepassing van de Abw vereist dat het bestaan van een lening voldoende aannemelijk is gemaakt en dat is komen vast te staan dat aan die lening een daadwerkelijke verplichting tot afbetaling is verbonden.
De Raad is van oordeel dat aan deze vereisten in het geval van appellant niet is voldaan. Bij het verhoor door de sociale recherche heeft appellant verklaard dat hij via een tussenpersoon van een zwager in Amerika bij wijze van lening gelden heeft ontvangen om hiermee zijn schulden af te lossen. Vervolgens heeft appellant een verklaring van [getuige] overgelegd, aanvankelijk gedateerd 31 januari 2000 later op 3 juli 2000, waarin wordt gesteld dat deze persoon appellant gedurende 1997, 1998 en 1999 een bedrag van in totaal 8.000 Amerikaanse dollars heeft geleend en dat “the total amount shall be repaid to us whenever [appellant] is financially capable.”. Eerst in bezwaar heeft appellant gesteld dat hij van een vriend in Duitsland eveneens een bedrag, te weten
$ 10.000,-- , heeft geleend bestemd voor het opzetten van een nieuwe zaak. Hij verwijst daarvoor naar een verklaring van [getuige 2], wonende te [woonplaats 2], Duitsland, van 1 oktober 1998. Toen bleek dat dit bedrag niet voldoende was om een zaak op te zetten heeft appellant, zo is aangevoerd, dit bedrag terugbetaald.
Niet is komen vast te staan dat het totaal van de betreffende kasstortingen op enigerlei wijze verband houdt met de gestelde leningen van $ 8.000,-- en $10.000,--. Dat appellant in of rond oktober 1998 een bedrag van $ 10.000,-- heeft ontvangen blijkt niet uit de bankafschriften. Evenmin is komen vast te staan dat appellant laatstgenoemd bedrag heeft terugbetaald. Voorts stelt de Raad vast dat de in de verklaring van [getuige] opgenomen verplichting tot terugbetaling afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis in de toekomst en derhalve niet als een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting kan worden beschouwd.
Gelet op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde derhalve gehouden tot herziening respectievelijk intrekking over te gaan. Van dringende redenen, in welk geval geheel of gedeeltelijk van herziening en intrekking kan worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen om hiervan af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
MvK14124