[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 december 2002, reg.nr. 02/53 NABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het hoger beroep van appellant is bij brief van 3 november 2004 nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
Aan appellant en zijn partner [partner] (hierna: [partner]) is op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers met ingang van 20 oktober 1994 een uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 april 1997 is deze uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), eveneens naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost dat tegen appellant proces-verbaal was opgemaakt in verband met inkomsten uit criminele activiteiten, heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Daarbij is gebleken dat appellant uit criminele activiteiten middelen heeft ontvangen: in september/oktober 1997 een bedrag van f 9.075,-- en in februari 1999 een bedrag van f 19.000,--. Voorts is daarbij gebleken dat appellant heeft gehandeld in auto’s, waarvoor hij f 2.100,-- aan inkomsten heeft ontvangen, en dat hij in de periode van 9 februari 1998 tot en met 25 april 1998 via uitzendbureau Tempoteam Werknet f 2.624,35 heeft verdiend. Tevens is vastgesteld dat appellant in 1999 in het bezit was van een auto met een waarde van f 7.000,--. Appellant heeft van deze feiten geen mededeling gedaan aan gedaagde.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om de uitkering van appellant en [partner] bij besluit van 20 maart 2001 over de periode van 9 februari 1998 tot en met 25 april 1998 te herzien en van 19 februari 1999 tot en met 28 juli 1999 in te trekken en de over die tijdvakken ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 16.845,05 van appellant en [partner] terug te vorderen. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juli 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 17 juli 2001 ongegrond verklaard. Terzake van het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Raad heden onder reg.nr. 02/4953 NABW uitspraak gedaan.
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand over de periode van 29 juli 1999 tot en met 31 januari 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 20.154,34 van appellant en [partner] teruggevorderd. Dit besluit berust op het standpunt dat de door gedaagde opgevraagde loonbewijzen niet zijn overgelegd en dat geen inzicht is verschaft in inkomsten als zelfstandige.
Gedaagde heeft het door [partner] tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij - uitsluitend aan haar gericht - besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat met de door [partner] in bezwaar overgelegde loongegevens geen rekening wordt gehouden en dat aan de Dienst Werk, Zorg en Inkomen is verzocht te onderzoeken of deze gegevens aanleiding konden zijn voor een nieuw primair besluit. Vervolgens is bij brief van 16 mei 2002 kennis gegeven van het standpunt dat er geen aanleiding was voor een ander standpunt nu nog altijd geen gegevens waren ingezonden over de inkomsten van appellant als zelfstandige. Bij besluit van 22 oktober 2002 is dit standpunt na gemaakt bezwaar gehandhaafd.
[partner] heeft tegen het besluit van 20 november 2001 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 december 2002 gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2001 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daartoe overwogen dat gedaagde het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft miskend door de door [partner] in bezwaar ingebrachte loongegevens niet te willen betrekken bij de heroverweging van het primaire besluit van 24 juli 2001. De Raad begrijpt deze uitspraak aldus dat de rechtbank in de gedingstukken, alsmede in de besluiten van 16 mei 2002 en 22 oktober 2002 aanleiding heeft gevonden om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Gelet op artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep wordt ingesteld.
Vaststaat dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 juli 2001 en dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 20 november 2001. Gesteld noch gebleken is dat [partner] mede namens appellant bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. Noch het feit dat appellant en [partner] ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren, noch de omstandigheid dat bijstand naar de norm voor gehuwden was toegekend impliceert dat [partner] geacht moet worden mede namens appellant te hebben geageerd. Nu evenmin gesteld of gebleken is dat het niet gemaakt hebben van bezwaar, respectievelijk het niet instellen van beroep niet aan appellant kan worden verweten, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voorzover appellant heeft bedoeld zich op het standpunt te stellen dat ook hoger beroep is ingesteld door [partner], wijst de Raad er op dat dit niet blijkt uit het hoger beroepschrift. De passage in het na de beroepstermijn ingekomen aanvullend beroepschrift van 26 maart 2003 inhoudende dat (ook) [partner] hoger beroep heeft ingesteld berust niet op feiten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R. van den Munckhof
NG
612