ECLI:NL:CRVB:2004:AR8486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/316 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van onderhoudsbijdrage voor uitwonend kind

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank. De zaak betreft de vraag of appellante heeft voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdrage voor haar uitwonend kind, [naam kind]. Gedaagde heeft de kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2001 ontzegd, omdat appellante niet minimaal f 791,- per kwartaal heeft bijgedragen aan de onderhoudskosten van het kind. Dit besluit werd door de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 november 2004. Tijdens deze zitting was appellante niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. L. Boot. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het eerste kwartaal van 2001 slechts een bedrag van f 214,19 heeft betaald aan het LBIO en in het tweede kwartaal f 218,96. Dit is aanzienlijk minder dan het vereiste bedrag van f 791,-. De Raad heeft ook gekeken naar de kosten die appellante heeft opgegeven, zoals reiskosten en kleding, maar concludeert dat deze niet voldoende zijn om aan de onderhoudseis te voldoen.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante niet in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het onderhoud van haar kind, en bevestigt daarmee de beslissing van gedaagde. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat appellante geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de zaak wordt afgesloten met de beslissing dat de kinderbijslag terecht is geweigerd.

Uitspraak

03/316 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van het eerste kwartaal van 2001 verdere aanspraak op kinderbijslag voor het kind [naam kind] ontzegd. Het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 december 2002, nr. 02/465 AKW het namens appellante tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S.L.I. Meekel, advocaat te Amsterdam, op daartoe in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. L. Boot, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
In verband met de uithuisplaatsing van het kind [naam kind] heeft gedaagde de eerder verleende kinderbijslag voor dit kind met ingang van juli 2000 beëindigd. Namens appellante is op 22 februari 2001 verzocht de betaling voor de kinderbijslag voor dit kind te hervatten.
[naam kind] verbleef van 8 mei 2000 tot 2 mei 2001 en van 19 juni 2002 tot 9 september 2002 in het Pedagogisch Centrum de Sprengen te Zutphen en van 2 mei 2001 tot 19 juni 2002 in een instelling van de Stichting Rentray te Rekken. Blijkens schriftelijke verklaringen van deze instellingen heeft appellante [naam kind] in de Sprengen in het totaal 31 keer bezocht en heeft zij tot 26 juni 2001 [naam kind] in de instelling van de Stichting Rentray niet bezocht. Tijdens het verblijf in eerstgenoemde instelling kwamen de kleedkosten van het kind ten laste van de ouder, terwijl de Stichting Rentray de kleedkosten van de in haar instelling verblijvende kinderen voor haar rekening nam.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit de hiervoor genoemde aanvraag van kinderbijslag afgewezen op de grond dat appellante met ingang van 1 januari 2001 niet minimaal f 791,- per kwartaal heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van het kind [naam kind] en derhalve dit kind niet in belangrijke mate heeft onderhouden, zoals is vereist ingevolge artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet en de op die wet gebaseerde nadere regelgeving.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven, waartoe in die uitspraak onder meer het volgende is overwogen:
" Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiseres heeft voldaan aan de bovenomschreven onderhoudseis. Eiseres heeft op 21 februari 2001 door middel van een wijzigingsformulier aangegeven welke bedragen zijn besteed aan het onderhoud van het kind. Hierbij is ondermeer aangegeven dat zij f. 218,- per maand aan het LBIO betaalt.
Desgevraagd heeft het LBIO bij brief van 16 mei 2001 aangegeven dat eiseres haar betalingsverplichtingen niet heeft voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiseres opnieuw verzocht de onderhoudskosten op te geven. Eiseres heeft bij brief van 16 juni 2001 verklaard dat zij eens per twee weken f. 50,- reiskosten maakt om het kind te bezoeken, en dat zij per jaar f. 600,- besteedt aan zijn kleding. Dit betekent dat zij per kwartaal f. 325,- (f. 50,- x 26 / 4) aan reiskosten, en f. 150,- (f. 600,- /4) aan kleding betaalt. Voorts heeft het LBIO meegedeeld dat eiseres op 1 maart 2001 een bedrag van f. 214,19 heeft betaald. Gelet op het bovenstaande moet worden geconstateerd dat de onderhoudsbijdrage in totaal f. 689,19 (f. 325,- + 150,- + f. 214,19) bedraagt, derhalve minder dan het vereiste bedrag van f. 791,-. Niet valt in te zien waarom verweerder zich in dit besluit niet mocht baseren op de door eiseres in haar brief van 16 juni 2001 aangeleverde gegevens."
Naar aanleiding van hetgeen van de kant van appellante in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
Van de kant van appellante is niet weersproken dat zij - zoals ook uit de gedingstukken naar voren komt - in het eerste kwartaal van 2001 slechts een bedrag van f 214,19 en in het tweede kwartaal een bedrag van f 218,96 heeft betaald aan het LBIO. Met de rechtbank gaat de Raad voorts ervan uit dat gedaagde terecht de kosten van kleding op
f 150,- per kwartaal heeft gesteld, nu in appellantes opgave 16 juni 2001 is vermeld dat zij f 600,- per jaar aan kleding uitgaf. Voorts heeft zij in de opgave van 16 juni 2001 de reiskosten afzonderlijk gespecificeerd en op f 50,- per keer gesteld. Tevens stelt de Raad vast dat appellante andere dan de hiervoor genoemde kosten op generlei wijze aannemelijk heeft gemaakt.
Derhalve verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat appellante aan het onderhoud van het kind [naam kind] in het eerste kwartaal van 2001 minder dan de vereiste f 791,- heeft bijgedragen en derhalve hem niet in belangrijke mate heeft onderhouden. Dit betekent dat gedaagde terecht appellante niet in aanmerking heeft gebracht voor kinderbijslag voor dat kwartaal. Gelet op de hierboven vermelde gegevens geldt zulks evenzeer voor het tweede kwartaal van 2001, dat gelet op de datum van het primaire besluit eveneens binnen de omvang van het onderhavige geding valt.
Ten slotte onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat gedaagde, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, waarin slechts - kort samengevat - wordt gewezen op de betalingsonmacht van appellante, op goede gronden van het horen van appellante heeft afgezien en het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard.
De Raad acht in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
RG