02/5131 WAO + 02/5137 WAO
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 22 augustus 2002 onder kenmerk 01/715 tussen partijen gewezen uitspraak.
Het bestuursorgaan heeft tevens een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 november 2004, waar namens belanghebbende is verschenen haar directeur J.H.M. Verkooijen, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaarschriften van belanghebbende gericht tegen de besluiten van 10 januari 2001 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de jaren 2000 en 2001 op 2,66%, respectievelijk 3,06%. Bij besluit van
23 mei 2001 heeft het bestuursorgaan de gedifferentieerde premie verlaagd tot de minimumpremie. Dat besluit is echter op 18 juni 2001 ingetrokken en vervangen door het besluit tot vaststelling van de gedifferentieerde premie voor 2000 en 2001 op 2,66%, respectievelijk 2,67%.
De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht deze drie besluiten in haar beoordeling betrokken. Belanghebbende kan zich met de besluiten van 10 april 2001 en 18 juni 2001 niet verenigen.
Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil.
Belanghebbende heeft per 1 juni 2000 het voordien door [naam Party Centrum] ([naam Party Centrum]) geëxploiteerde partycentrum te [naam Party Centrum 2] overgenomen. Daarnaast exploiteerde [naam Party Centrum] in elk geval tot 1 januari 1999 een cateringbedrijf. De berekening van de gedifferentieerde premie in de besluiten van 10 april 2001 en 18 juni 2001 is mede gebaseerd op de aan twee (ex-)werknemers van [naam Party Centrum] toegekende WAO-uitkeringen. Deze uitkeringen zijn toegekend vanwege tijdens het dienstverband met [naam Party Centrum] ontstane arbeidsongeschiktheid.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat één van de werknemers aan wie een WAO-uitkering is toegekend, ten tijde van ontstaan van de arbeidsongeschiktheid werkzaam was in het cateringbedrijf. Het cateringbedrijf zou door een derde per
1 januari 1999 zijn overgenomen. Belanghebbende is van mening dat de aan de in het cateringbedrijf werkzame werknemer toegekende WAO-uitkering niet aan hem mag worden toegerekend.
De rechtbank heeft belanghebbende in die opvatting niet gevolgd, daarbij overwegende, kort gezegd, dat het bestuursorgaan artikel 5, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO (het Besluit) terecht en juist heeft toegepast. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat het cateringbedrijf per 1 januari 1999 door een derde is overgenomen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van belanghebbende.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel wel gehonoreerd. Zij heeft daartoe overwogen, samengevat, dat mede in aanmerking genomen dat alle relevante feiten het bestuursorgaan op 23 mei 2001 bekend waren, belanghebbende aan het, naar het oordeel van de rechtbank niet evident onjuiste, besluit van 23 mei 2001 de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat het bestuursorgaan een juist besluit had genomen en hierop niet meer zou terug komen. Daarom acht de rechtbank slechts toelaatbaar dat het bestuursorgaan per toekomende datum, ingaande 18 juni 2001, ten nadele van belanghebbende de premie hoger vaststelt. De rechtbank heeft dienovereenkomstig de premies in haar uitspraak zelf vastgesteld. Hiertegen richt zich het hoger beroep van het bestuursorgaan.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat het bestuursorgaan met zijn besluit van 23 mei 2001 (meer dan) volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van belanghebbende. De rechtbank had daarom dat besluit niet in haar beoordeling mogen betrekken.
Wel heeft de rechtbank terecht het beroep gericht geacht tegen het besluit van 18 juni 2001. Bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 10 april 2001 heeft belanghebbende geen belang (meer) en het beroep had daarom in zoverre door de rechtbank niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
In het geval van de overgang van een onderneming in de zin van artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden, naar het bepaalde in artikel 5 van het Besluit, de WAO-uitkeringen die zijn toegekend aan tijdens het dienstverband met de overdragende werkgever arbeidsongeschikt geworden werknemers toegerekend aan de overnemende werkgever. Als slechts een deel van de onderneming wordt overgedragen, vindt, naar het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Besluit de toerekening plaats naar rato van het deel van de loonsom dat het overgegane deel van de onderneming uitmaakte van de gehele onderneming in het kalenderjaar voorafgaande aan dat van de overgang.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat bij de berekening van de ten laste van belanghebbende komende gedifferentieerde premie over 2000 en 2001 rekening dient te worden gehouden met beide aan de (ex-)werknemers van [naam Party Centrum] toegekende, in 1999 betaalde WAO-uitkeringen. Daartoe heeft hij overwogen dat, anders dan belanghebbende heeft betoogd, de destijds door [naam Party Centrum] geëxploiteerde onderneming als één onderneming dient te worden aangemerkt, welke bestond uit het samenstel van partycentrum en cateringactiviteiten, waarvan een deel door belanghebbende is overgenomen.
Nu tussen partijen overeenstemming bestaat dat de hier van belang zijnde WAO-uitkeringen zijn toegekend in verband met vóór 1 januari 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid, is voor de beoordeling niet van belang of, zoals belanghebbende heeft gesteld, de cateringactiviteiten per 1 januari 1999 door een derde zijn overgenomen. De betrokken werknemers stonden immers tot die datum onmiskenbaar in dienstbetrekking tot [naam Party Centrum] en zij was dan ook, mede gelet op het bepaalde in artikel 8, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en sub d, van de WAO, de werkgever.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 23 mei 2001 evident, en voor belanghebbende kenbaar, onjuist was. Met dat besluit werd de gedifferentieerde premie over 2000 tot 2001 immers tot de minimumpremie verlaagd, terwijl in de eigen stellingen van belanghebbende de gedifferentieerde premie zou zijn geënt op de aan een medewerkster van het partycentrum toegekende WAO-uitkering. Onder die omstandigheden handelt het bestuursorgaan niet in strijd met de vertrouwensleer of zorgvuldigheid door, relatief kort nadien, met het besluit van 18 juni 2001 de gemaakte fout te herstellen.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen het besluit van 10 april 2001;
Verklaart het beroep ongegrond voor het overige.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.