[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo, reg.nr. 02/267 WW AG1 A, op 23 oktober 2002 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 oktober 2004, waar appellant en zijn gemachtigde -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen J. Listing, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 18 februari 2000 door gedaagde in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast heeft appellant gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. In afwachting van de definitieve beslissing omtrent het recht op WW-uitkering heeft gedaagde appellant bij besluit van 8 maart 2000 met ingang van 18 februari 2000 voorschotten toegekend. Daarbij is onder meer aangegeven dat als blijkt dat appellant geen recht heeft op WW-uitkering, of als deze uitkering lager is dan de verstrekte voorschotten, hij het te veel betaalde voorschot moet terugbetalen. Uiteindelijk heeft gedaagde met het besluit van 9 juli 2001 appellant met ingang van 18 februari 2000 in aanmerking gebracht voor de herleving van een eerder recht op WW-uitkering. Bij besluit van 27 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat bij de definitieve beoordeling van zijn recht op een WW-uitkering is gebleken dat er naar een te hoog bedrag voorschotten zijn verstrekt, in verband waarmee gedaagde besloten heeft het besluit van 8 maart 2000 met terugwerkende kracht te herzien en over te gaan tot terugvordering van hetgeen te veel aan voorschotten is betaald. De tegen het besluit van 27 juli 2001 gemaakte bezwaren zijn met het besluit van 18 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 februari 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op het bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en bovendien onvoldoende is gemotiveerd. Voor het overige heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde, nu de definitieve WW-uitkering lager uitvalt dan de verstrekte voorschotten, op grond van artikel 36 van de WW het te veel betaalde van appellant dient terug te vorderen.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde ten onrechte tot terugvordering is overgegaan. Appellant erkent dat gedaagde de verplichting heeft om tot terugvordering over te gaan, maar hij meent dat er in zijn situatie sprake is van zo een bijzonder geval dat strikte toepassing van de wet in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Appellant meent dat hij er vanuit mocht gaan dat het voorschot destijds op juiste wijze was vastgesteld omdat hij alle daarvoor van belang zijnde informatie aan gedaagde had verstrekt. Bovendien meent appellant dat gedaagde op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel niet tot terugvordering mocht overgaan omdat gedaagde er bijna een jaar over heeft gedaan om tot de definitieve vaststelling van de WW-uitkering te komen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat in hoger beroep niet het bedrag van de terugvordering maar slechts de vraag of gedaagde gehouden is terug te vorderen hetgeen onverschuldigd is betaald, ter beantwoording voorligt.
Uit hetgeen appellant in het hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht leidt de Raad af dat appellant gedaagdes verplichting tot terugvordering van de te veel betaalde voorschotten weliswaar erkent, maar dat hij, gelet op het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel meent dat gedaagde van deze verplichting zou moeten afzien.
Het beroep van appellant op de rechtszekerheid begrijpt de Raad voorts aldus dat appellant na de besluitvorming over zijn aanspraken op een WAO-uitkering geconfronteerd is met een hoger bedrag aan terugvordering van voorschotten dan hij op basis van het toekenningsbesluit van 8 maart 2000 kon verwachten. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel ziet erop dat gedaagde bij dat toekenningsbesluit over alle relevante gegevens beschikte.
Die stellingen verwerpt de Raad. Gedaagde beschikte weliswaar over de relevante gegevens en heeft bij de toekenning van het voorschot daaraan onvoldoende gevolg verbonden maar daar staat tegenover dat appellant kon weten dat hij teveel aan voorschot ontving. Dat voorschot bedroeg immers samen met de hem toegekende WAO-uitkering aanzienlijk meer (ongeveer f 425,-- bruto of wel f 180,-- netto per week) dan 70% van zijn laatstverdiende loon.
Nog afgezien van het feit dat het hier om terugvordering van voorschotten gaat en dat bij de toekenning daarvan is aangegeven dat rekening moet worden gehouden met de verplichting tot terugbetaling, moet derhalve worden geoordeeld dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat gedaagde hetgeen teveel betaald is aan voorschotten, terugvordert. De hiervoor opgeworpen vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, derhalve bevestigend.
Voor zover appellant een beroep wenst te doen op het bestaan van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW, overweegt de Raad dat, zoals hij reeds meermalen in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, van een dringende reden om af te zien van terugvordering slechts sprake kan zijn als de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor de betrokkene heeft. Daarbij moet dan sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt. Een uitzondering in evenbedoelde zin doet zich hier naar het oordeel van de Raad niet voor. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering van de te veel betaalde voorschotten voor hem onaanvaardbare sociale dan wel financiële consequenties heeft.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.