Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Marokko), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 4 januari 2000, waarbij gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 25 maart 1996 is ingetrokken, ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 maart 2001, nr. AWB 00/4943 WAO, het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van het griffierecht en de betaling van de proceskosten. Naar deze uitspraak wordt hierbij verwezen.
Appellant is, op daartoe bij hoger beroepschrift - annex bijlage - aangevoerde gronden, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift - annex bijlagen - ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 2004, waar voor appellant is verschenen mr. C. Vork, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 17 mei 2004 aan de internist K.H. Teng verzocht om de Raad nadere uitleg te verschaffen terzake van het door Teng aan appellant verstrekte verslag en advies. Bij brief van dezelfde datum is aan appellant verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken.
Bij brief van 23 mei 2004 heeft Teng de gevraagde nadere uitleg verstrekt.
Appellant heeft bij brief van 16 juni 2004 de verzochte inlichtingen verstrekt en een nader stuk overgelegd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Gedaagde, die werkzaam was in een anjerkwekerij, is op 28 september 1992 uitgevallen met maagklachten. Bij beslissing van 12 oktober 1993 is aan hem, in afwachting van de uitkomst van een onderzoek door de Gemeenschappelijke Medische Dienst, met ingang van 27 september 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts J.R. Louter wint inlichtingen in bij de behandelend internist dr. A.H.M. Smelt. Smelt, die in april 1993 had gerapporteerd dat gedaagde niet in staat was zijn werkzaamheden te hervatten, meldt op 25 oktober 1993 dat er sprake is van een pylorusstructuur met maagretentie bij genezen ulcus pylori, bij helicobacter pylori geassocieerde gastritis. Nagegaan wordt of ballondilatatie mogelijk is. Zo niet dan wordt een chirurgische ingreep voorgesteld. Als de pylorus- stenose wordt opgeheven en de helicobacter pylori behandeld is, zou gedaagde in principe zonder klachten normaal aan het arbeidsproces moeten kunnen deelnemen. Louter acht, blijkens een rapportage van 10 november 1993, gedaagde op medische gronden voorlopig arbeidsongeschikt.
De verzekeringsarts L.J. Schaap ziet gedaagde op 4 juli 1994 op het spreekuur. Zij acht gedaagde, hoewel de maaguitgang nog niet is behandeld, geschikt voor licht energetisch werk. Schaap stelt een belastbaarheidspatroon op, waarbij ook rekening is gehouden met gedaagdes overige klachten. Zij acht de prognose met betrekking tot deze beperkingen stationair.
Aan gedaagde is toestemming verleend om van 1 juli tot 1 september 1994 naar Marokkko te gaan voor vakantie.
Ter toetsing van het belastbaarheidspatroon wint Schaap bij brief van 12 juli 1994 inlichtingen in bij Smelt. Smelt rapporteert bij brief van 10 augustus 1994 dat gedaagde is behandeld met medicijnen ter eradicatie van de helicobacter pylori. De maagklachten zijn daarop verminderd. Wel houdt gedaagde klachten van een vol gevoel in de maag. In verband hiermee zal na terugkeer van gedaagde uit Marokko beoordeeld moeten worden of gedaagde in aanmerking komt voor een ballondilatatie dan wel een chirurgische ingreep. Indien de stenose is opgeheven verwacht ik dat gedaagde verder zonder klachten zal zijn, aldus Smelt.
Schaap concludeert dat het op 4 juli 1994 opgestelde belastbaarheidspatroon gehandhaafd kan blijven.
In september en oktober 1994 wordt gedaagde door de arbeidsdeskundige D.R.A. Nanoha meerdere malen opgeroepen voor een gesprek. Gedaagde verschijnt evenwel niet. Uit een rapportage van Nanoha van 31 oktober 1994 komt naar voren dat gedaagde, op basis van passende functies, voor minder dan 15% arbeidongeschikt wordt geacht. Nanoha merkt op dat de schatting niet kan worden doorgezet omdat gedaagde niet meewerkt aan het onderzoek.
Bij besluit van 12 januari 1995 is gedaagdes arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 januari 1995 geschorst.
Uit door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) ingezonden stukken blijkt dat de CNSS gedaagde vanaf 2 september 1994 arbeidsongeschikt acht wegens maagklachten, hoofd- en nekpijn, duizeligheid en psychische klachten.
Appellant besluit daarop gedaagde op te roepen voor medisch onderzoek in Nederland. Op verzoek van appellants verzekeringsarts J. Biersteker wordt gedaagde onderzocht door de internist K.H. Teng. Teng rapporteert op 4 september 1995 dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden. Uit laboratoriumonderzoek blijkt dat er sprake is van een verhoogde BSE en een, geringe, microcytaire anaemie. Teng rapporteert: “Betrokkene maakt klinisch een gezonde indruk maar, gezien de laboratoriumbevindingen kan zijn conditie niet optimaal worden genoemd. Uiteraard rechtvaardigen de laboratoriumafwijkingen geen blijvende arbeidsongeschiktheid. Zou herkeuring na 4 tot 6 maanden mogelijk zijn?”
Gedaagde is verder onderzocht door de psychiater J.K. van der Veer. Gedaagde geeft aan dat zijn maagklachten in Marokko niet zijn afgenomen. Hij ontkent psychische problemen te hebben. Van der Veer vindt, na onderzoek, geen aanwijzingen voor manifeste psychopathologie.
De verzekeringsarts Biersteker ziet gedaagde op 23 augustus 1995. In een rapportage van 14 november 1995 concludeert Biersteker, mede naar aanleiding van de expertise van Teng, dat de hypochrome microcytaire anaemie is te verklaren uit langdurig bloedverlies uit de ulcus. De verhoogde bezinking is daaruit niet volledig te verklaren. Biersteker vindt gedaagde ten opzichte van het onderzoek in 1994 eerder verbeterd dan gelijk gebleven. Er wordt door hem een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld.
De arbeidsdeskundige J.H.F. Kitzen concludeert in een rapportage van 4 december 1995 op die basis, na selectie van passende functies, tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Bij brief van 22 januari 1996 is gedaagde van de uitkomst van de herbeoordeling, en de daaraan ten grondslag liggende functies, in kennis gesteld.
Op 2 juni 1997 heeft gedaagde aan appellant een, ingevuld en ondertekend, controleformulier doen toekomen. Geklaagd wordt over het uitblijven van de AAW/WAO-uitkering. In februari 1998 verzoekt gedaagde om informatie over de stand van zaken met betrekking tot zijn dossier.
Bij besluit van 4 januari 2000 wordt gedaagdes WAO-uitkering met ingang van 25 maart 1996 ingetrokken.
Namens gedaagde is tegen dit besluit in bezwaar aangevoerd dat hij voor zijn klachten onder behandeling is van de internist dr. A. Bousnina te Oujda. Er is geen sprake van enige verbetering van zijn situatie. Gedaagde acht zich, mede ook op psychische gronden, niet in staat 7 uur per dag te werken.
Appellants bezwaarverzekeringsarts F.R. Ronkes oordeelt, op basis van het dossier, dat de medische gevalsbehandeling correct is geweest. Het oordeel is gebaseerd op de rapportages van externe deskundigen. De geduide functies dienen als passend te worden aangemerkt. Inwinnen van informatie bij de behandelende sector acht Ronkes, gezien het tijdsverloop, niet zinvol.
Namens gedaagde zijn nadere medische gegevens ingezonden. Uit die stukken komt naar voren dat gedaagde op
8 december 1997 in Marokko is geopereerd; het gaat om een vagotomie met pyloroplastiek. Nadien zijn urologische problemen ontstaan.
Bij besluit van 18 augustus 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. De nader ingezonden medische stukken geven geen aanleiding het oorspronkelijke besluit te herzien.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig geweest. Uit het rapport van dr. Teng blijkt dat er, gelet op de laboratorium- bevindingen, bij deze internist enige twijfel bestond over de belastbaarheid van gedaagde ten tijde van zijn onderzoek. De rechtbank leidt uit de slotvraag van Teng af dat hij na een termijn van 4 tot 6 maanden nader onderzoek noodzakelijk achtte om de uit het laboratoriumonderzoek verkregen gegevens te verifiëren. De verzekeringsarts Biersteker heeft hiertoe echter, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, geen aanleiding gezien. De onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek in primo is in de bezwaarfase niet gecorrigeerd.
In hoger beroep is door appellant betoogd dat de rechtbank de rapportage van Teng onjuist heeft geïnterpreteerd. Volgens appellants verzekeringsarts J.J. Slagter kan medisch gezien volledige arbeidsongeschiktheid slechts worden aangenomen indien op korte termijn verandering zal optreden. Dat was hier niet het geval. Dat de internist gedaagde na vier tot zes maanden wilde terugzien om het beloop te volgen, is begrijpelijk vanuit zijn curatieve achtergrond. Verzekeringsgeneeskundig geldt dat de verzekerde zich weer kan melden bij verergering van de situatie.
In verweer is door gedaagde benadrukt dat de primaire verzekeringsarts zijn conclusies heeft getrokken op basis van een beperkt eigen onderzoek. De rapportage van Slagter voegt daar in feite niets aan toe. Feit blijft, aldus gedaagde, dat na
24 augustus 1995 geen medisch vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek had kunnen uitwijzen of er veranderingen waren opgetreden in de medische toestand van gedaagde. Gedaagde heeft diverse verklaringen overgelegd die wijzen op een verslechtering van zijn fysieke toestand.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 2004. Na heropening van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 17 mei 2004 aan de internist Teng verzocht om nadere uitleg omtrent het door Teng aan appellant verstrekte verslag en advies. Bij brief van 23 mei 2004 heeft Teng geantwoord dat gedaagde ten tijde van het onderzoek op 24 augustus 1995 niet arbeidsongeschikt was. Wel werd een (zeer geringe) bloedarmoede vastgesteld en deze afwijking kon toen om logistieke redenen niet nader worden geclassificeerd. Hoe de gezondheidstoestand van gedaagde na vier tot zes maanden zou zijn, was niet voorspelbaar op dat tijdstip, aldus Teng.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of het medisch onderzoek van gedaagde door appellant voldoende zorgvuldig is geweest en, ten gronde, om de beantwoording van de vraag of appellant met recht gedaagdes arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 25 maart 1996 heeft ingetrokken.
Met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek wijst de Raad erop dat de onderhavige beslissing is gebaseerd op eigen onderzoek door appellant van gedaagde, informatie uit de behandelende sector en onderzoek uitgevoerd door een tweetal deskundigen. Tot dit laatste is mede besloten op grond van de door de CNSS omtrent gedaagde ingezonden medische gegevens. In het hier besproken kader spitst het geding zich toe op de beantwoording van de vraag of appellant in het rapport van de deskundige Teng aanleiding had moeten vinden gedaagde (nogmaals) medisch te laten onderzoeken.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, in ontkennende zin. Desgevraagd heeft Teng aan de Raad laten weten dat hij gedaagde ten tijde van zijn onderzoek arbeidsgeschikt achtte. Op basis van de rapportages van de behandelend internist Smelt acht de Raad verder aannemelijk dat, door het gebruik van medicijnen, gedaagdes klachten in de periode hier in geding zijn verminderd. De Raad wijst er verder op dat door gedaagde geen stukken in het geding zijn gebracht die wijzen op een verslechtering van zijn toestand rond de datum in geding. De Raad concludeert dat appellant op zorgvuldige wijze de belastbaarheid van gedaagde heeft vastgesteld. Het feit dat volgens Teng, gezien de laboratorium- uitslagen, gedaagdes gezondheidstoestand vier tot zes maanden na de onderzsoeksdatum niet voorspelbaar was, maakt dat niet anders. De Raad wijst erop dat de enkele mogelijkheid van een verslechtering van de medische situatie van de verzekerde geen reden vormt om af te zien van de vaststelling van diens mate van arbeidongeschiktheid, terwijl, als gezegd, in het onderhavige geval van een daadwerkelijke verslechtering van gedaagdes gezondheidstoestand rond de datum in geding in het geheel niet is gebleken.
Naar het oordeel van de Raad dient tevens te worden geoordeeld dat appellant ten gronde gedaagdes belastbaarheid met arbeid correct heeft vastgesteld. De Raad verwijst in dat verband naar de hiervoor beschreven rapportages van appellants verzekeringsartsen en de medische stukken waarop deze zijn gebaseerd. Hetgeen namens gedaagde hiertegen is ingebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Nu naar het oordeel van de Raad ook in arbeidskundig opzicht het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan, moet de Raad concluderen dat het bestreden besluit op goede gronden rust. Het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het inleidend beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.