ECLI:NL:CRVB:2004:AR8118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5095 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet feitelijk woonachtig zijn op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellante, die sinds 22 oktober 1998 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat appellante met ingang van 1 oktober 2000 geen recht meer had op bijstand, omdat zij niet feitelijk woonachtig zou zijn op het door haar opgegeven adres. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder een rapport van een buitengewoon opsporingsambtenaar en getuigenverklaringen. De Raad concludeert dat appellante in de periode van 12 mei 2000 tot en met 30 september 2000 niet op het opgegeven adres woonde en dat zij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar haar recht op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand terecht zijn. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/5095 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. K.F.J.P. Klep, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 augustus 2002, reg.nr. 01/756 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.J.C.M. Claassen, advocaat te Rijen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Knops, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 22 oktober 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante niet meer woonachtig zou zijn op het door haar aan gedaagde opgegeven woonadres [adres] te [woonplaats] is door P.H.L.M. Klaassen, buitengewoon opsporingsambtenaar, een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer de bevolkingsadministratie van de gemeente Gilze en Rijen geraadpleegd, zijn observaties uitgevoerd, zijn twee getuigen gehoord en heeft een huisbezoek op het adres [adres] te [woonplaats] plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapport uitkeringsfraude van 9 november 2000. In het rapport wordt geconcludeerd dat appellante niet feitelijk woonachtig is in de gemeente [woonplaats] en niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar het recht op bijstand.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 20 november 2000 de uitkering van appellante met ingang van 1 oktober 2000 te beëindigen en om bij besluit van 21 november 2000 het recht op bijstand over de periode van 12 mei 2000 tot en met 30 september 2000 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 3.269,98 van appellante terug te vorderen. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante sedert
12 mei 2000 niet meer in de gemeente Gilze en Rijen woont. Aan de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 oktober 2000 heeft gedaagde daarnaast ten grondslag gelegd dat appellante geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek op 8 november 2000.
Appellante heeft tegen de besluiten van 20 en 21 november 2000 bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 22 december 2000 heeft deze president het verzoek afgewezen. Bij besluit van 20 maart 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt dat zij over de periode van 12 mei tot en met 30 september 2000 en vanaf 1 oktober 2000 woonplaats in de gemeente Gilze en Rijen heeft behouden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
In de beschikbare gegevens, waaronder in het bijzonder de tegenover de buitengewoon opsporingsambtenaar Klaassen afgelegde verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2], ziet de Raad voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat appellante in de periode van 12 mei 2000 tot en met 30 september 2000, alsmede op 1 oktober 2000 feitelijk niet woonachtig was op het door haar aan gedaagde opgegeven adres in [woonplaats]. Deze getuigen, die naast respectievelijk tegenover de woning op het adres [adres] te [woonplaats] wonen, hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat zij in mei 2000 zagen dat vanuit de woning op het adres [adres] diverse spullen in een bestelbus werden geladen, dat enige tijd nadien een andere vrouw in de woning kwam wonen en dat zij appellante na mei 2000 slechts bij de woning zagen wanneer zij daar post kwam ophalen. De verklaringen vinden steun in de omstandigheid dat sedert 12 mei 2000 een nicht van appellante op het adres [adres] te [woonplaats] is ingeschreven en dat deze nicht zich in de woonkamer van de woning bevond tijdens het huisbezoek op 8 november 2000. Dat [naam getuige 2] haar verklaring later heeft ingetrokken, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft gesteld, vindt geen steun in de gedingstukken.
De Raad merkt in dit verband nog op dat uit het Rapport uitkeringsfraude van 9 november 2000 blijkt dat appellante op
8 november 2000 heeft verklaard dat haar nicht de kamer aan de voorzijde van de woning op het adres [adres] huurde en bewoonde. Tijdens het huisbezoek dat later die dag plaatsvond weigerde appellante echter de bovenverdieping van de woning te laten zien. Onder die omstandigheden is de Raad van oordeel dat de eventueel nog bestaande onzekerheid of appellante ten tijde in geding woonachtig was op het door haar aan gedaagde opgegeven adres voor rekening en risico van appellante dient te komen.
De Raad acht niet aannemelijk dat appellante ten tijde in geding elders binnen de gemeente Gilze en Rijen woonachtig is geweest. De beschikbare gegevens en met name de observaties wijzen in de richting dat zij woonachtig is geweest bij haar vriend in [naam gemeente]. Daarop wijst ook de omstandigheid dat blijkens de door gedaagde overgelegde bankafschriften over de maand augustus 2000 die maand diverse malen geld is gepind in [naam gemeente] en niet in [woonplaats].
De door appellante in het geding gebrachte getuigenverklaringen leiden niet tot de conclusie dat zij gedurende de periode in geding in de gemeente Gilze en Rijen heeft gewoond. De Raad verwijst naar de overwegingen hieromtrent van de president van de rechtbank in zijn uitspraak van 22 december 2000. Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak kan de Raad zich met deze overwegingen verenigen en neemt hij deze over.
Gelet op het voorgaande staat allereerst vast dat appellante op 1 oktober 2000 niet in de gemeente Gilze en Rijen woonde. Zij had derhalve jegens gedaagde met ingang van 1 oktober 2000 geen recht op bijstand, zodat gedaagde op goede gronden tot beëindiging van de uitkering met ingang van die datum is overgegaan.
Gelet op het voorgaande staat verder vast dat appellante ook gedurende de periode van 12 mei 2000 tot en met
30 september 2000 niet in de gemeente Gilze en Rijen woonachtig was, zodat zij jegens gedaagde over die periode evenmin recht had op bijstand. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat appellante van de wijziging van haar woonplaats, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt bij gedaagde. Gedaagde was derhalve gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 12 mei 2000 tot en met 30 september 2000 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 12 mei 2000 tot en met 30 september 2000 gemaakte kosten van bijstand. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.