[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 27 augustus 2002, reg.nr. 01/2039.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het hoger beroep van appellant is bij brief van 3 november 2004 nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
Aan appellant en zijn partner [partner] (hierna: [partner]) is op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers met ingang van 20 oktober 1994 een uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 april 1997 is deze uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), eveneens naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost dat tegen appellant proces-verbaal was opgemaakt in verband met inkomsten uit criminele activiteiten, heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Daarbij is gebleken dat appellant uit criminele activiteiten middelen heeft ontvangen: in september/oktober 1997 een bedrag van
f 9.075,-- en in februari 1999 een bedrag van f 19.000,--. Voorts is daarbij gebleken dat appellant heeft gehandeld in auto’s, waarvoor hij f 2.100,-- aan inkomsten heeft ontvangen, en dat hij in de periode van 9 februari 1998 tot en met 25 april 1998 via uitzendbureau Tempoteam Werknet f 2.624,35 heeft verdiend. Tevens is vastgesteld dat appellant in 1999 in het bezit was van een auto met een waarde van f 7.000,--. Appellant heeft van deze feiten geen mededeling gedaan aan gedaagde.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om de uitkering van appellant en [partner] bij besluit van 20 maart 2001 over de periode van 9 februari 1998 tot en met 25 april 1998 herzien en van 19 februari 1999 tot en met 28 juli 1999 in te trekken en de over die tijdvakken ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 16.845,05 van appellant en [partner] terug te vorderen. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 17 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat hij geen autohandel heeft geëxploiteerd en dat hij op verschillende momenten en met verschillende schepen slechts drie auto’s heeft verscheept naar familie in Nigeria. Appellant heeft erop gewezen dat [partner] haar verklaring dienaangaande op 24 oktober 2002 heeft ingetrokken. Appellant heeft verder ontkend dat de uit criminele activiteiten verkregen middelen voor consumptieve doeleinden zijn gebruikt. Het gehele bedrag zou naar een ziek familielid in Nigeria zijn gegaan. Tenslotte is aangevoerd dat hij geen activiteiten als zelfstandige heeft ontwikkeld en dat daarover dan ook geen papieren kunnen worden overgelegd. Appellant stelt dat hij alle inlichtingen waarover hij beschikt aan gedaagde heeft verstrekt.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de onderzoeksbevindingen van de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven is ook voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant inkomsten uit criminele activiteiten, uit de verkoop van een aantal auto’s en uit werkzaamheden via een uitzendbureau heeft ontvangen. Appellant heeft dat ook niet ontkend. Dat hij eerstgenoemde inkomsten niet voor eigen gebruik zou hebben uitgegeven en dat hij de auto’s niet zou hebben verkocht in het kader van autohandel, doet er, gezien het bepaalde in artikel 42 van de Abw, echter niet aan af dat de desbetreffende middelen betrokken moeten worden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Aangezien appellant zijn activiteiten en middelen naar gedaagde toe verborgen heeft gehouden, is de Raad van oordeel dat hij de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat gedaagde, gelet op de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand over de periode van 9 februari 1998 tot en met 25 april 1998 heeft herzien in dier voege dat daarbij alsnog rekening is gehouden met de in die periode genoten inkomsten bij uitzendbureau Tempoteam Werknet. Gezien het bepaalde in
artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde daartoe gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de herziening van het recht op bijstand over deze periode af te zien is de Raad niet gebleken. Het besluit om het recht op bijstand over deze periode te herzien houdt derhalve in rechte stand.
Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 28 juli 1999 stelt de Raad vast dat gedaagde de in de maand februari 1999 verworven middelen heeft aangemerkt als inkomsten en dat hij deze heeft toegerekend aan de gehele periode. De Raad is van oordeel dat dit afstuit op het bepaalde in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, inhoudende dat de als inkomen aan te merken middelen in aanmerking worden genomen voorzover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Slechts wat de maand februari 1999 betreft hadden de in deze maand ontvangen middelen in aanmerking genomen mogen worden. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad is niettemin van oordeel dat de rechtsgevolgen van het in zoverre te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. Hij overweegt daartoe dat op grond van de bevindingen van het eerder vermelde onderzoek voldoende is komen vast te staan dat appellant in de periode van 19 februari 1999 tot en met 28 juli 1999 criminele activiteiten heeft verricht en gehandeld heeft in auto’s. In welke omvang hij die activiteiten heeft verricht en wat de hoogte is van de daarmee verworven inkomsten kan echter niet worden vastgesteld aangezien objectieve concrete en verifieerbare gegevens dienaangaande ontbreken. Gelet hierop kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld en dient dit recht gezien het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van Abw, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw te worden ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de herziening van het recht op bijstand over deze periode af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is gegeven dat aan de voorwaarden voor terugvordering van de over beide tijdvakken ten onrechte verleende bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen, als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw die aan de terugvordering in de weg zouden kunnen staan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre in rechte stand houdt.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 28 juli 1999;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 juli 2001 voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 28 juli 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand worden gelaten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R. van den Munckhof.
NG/0611