de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 26 maart 2003 heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 17 februari 2003, nummer 2002/886, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004, waar namens appellant is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde - zoals schriftelijk aangekondigd - niet is verschenen.
Bij besluit van 13 juli 2000 heeft appellant gedaagde als feitelijk leidinggevende hoofdelijk aansprakelijk gesteld ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voor de door de op 24 oktober 1996 gefailleerde [besloten vennootschap] over 1996 verschuldigde sociale verzekeringspremies. Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 4 juli 2002.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant gedaagde terecht als feitelijk leidinggevende heeft aangemerkt en dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft voorts in deze uitspraak geoordeeld dat appellant terecht gedaagde aansprakelijk heeft gesteld. De rechtbank heeft desondanks aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij het nemen van het besluit onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, hetgeen de rechtbank in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel acht. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154; hierna: het EVRM), geschonden.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij met het nemen van het primaire besluit onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Appellant heeft voorts in hoger beroep gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over (de gevolgen van) de overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad overweegt het volgende.
Na het faillissement van [besloten vennootschap] (op 24 oktober 1996) heeft appellant op 13 juli 2000 het primaire besluit tot aansprakelijkstelling uitgereikt. Nu de aansprakelijkstelling binnen vijf jaren na het faillissement heeft plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de Raad niet gesproken worden van dermate ernstig talmen van de zijde van appellant, dat aansprakelijkstelling niet meer mogelijk is. De Raad verwijst naar zijn vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 27 maart 2003 (RSV 2003/108), waarin de Raad heeft overwogen dat het ten deze gaat om een uit de wet voortvloeiende, niet aan een termijn gebonden aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor door deze vennootschap onbetaald gebleven premies voor de sociale werknemersverzekeringen. Daarbij komt dat een voormalige bestuurder van een gefailleerde vennootschap er rekening mee moet houden dat na het faillissement nog nadere premievaststelling ten laste van de vennootschap kan volgen en wel uiterlijk tot vijf jaar na en over het jaar waarin het faillissement is uitgesproken.
De Raad overweegt met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
Appellant heeft erkend dat de behandeling van het bezwaarschrift te lang heeft geduurd en dat daarom sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Ook de rechtbank is tot die conclusie gekomen. Appellant kan zich echter niet vinden in het aan die overschrijding door de rechtbank verbonden gevolg, te weten de vernietiging van het bestreden besluit.
In de door appellant gekozen procespositie ziet de Raad aanleiding zich te beperken tot beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag naar de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
Naar de Raad vaker tot uitdrukking heeft gebracht, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 22 juli 2004 (USZ 2004/ 309), heeft de omstandigheid dat niet binnen de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is beslist, niet aanstonds tot gevolg dat de in de CSV dwingend voorgeschreven vaststelling en de invordering van premie niet (langer) kan plaatsvinden, zo min als daardoor de hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 16d van de CSV (zondermeer) verloren gaat. Ter zake van de schending van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de Raad in de onderhavige zaak ruimschoots aan gedaagde tegemoet gekomen als appellant, overeenkomstig zijn toezegging ter zitting, afziet van de heffing van rente over het bij gedaagde in te vorderen bedrag. Daarbij wijst de Raad er op dat gedaagde niet heeft gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat gedaagde als gevolg van de lange afhandelingsduur in een ongunstiger processuele of bewijspositie is komen te verkeren en de Raad evenmin is gebleken dat gedaagde materiële schade heeft geleden als gevolg van de vertraagde afhandeling.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.