ECLI:NL:CRVB:2004:AR8105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3520 WWCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel BWOO-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 juni 2002. De rechtbank had het beroep van de Stichting Christelijke Hogeschool Noord-Nederland gegrond verklaard en het bestreden besluit van de Minister vernietigd. De Minister had een maatregel opgelegd aan [derde-belanghebbende] in verband met een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), waarbij het uitkeringspercentage was verlaagd tot 35% wegens verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat de Minister de rechtmatigheid van de aan [derde-belanghebbende] toegekende uitkering mocht beoordelen en dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoende was. De Minister was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het aan [derde-belanghebbende] te maken verwijt groter was dan dat van gedaagde, en dat dit niet automatisch betekende dat de werkloosheid niet in overwegende mate aan [derde-belanghebbende] was te wijten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister zijn standpunt onvoldoende had onderbouwd. De Raad veroordeelde de Minister in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-. De uitspraak werd gedaan op 9 december 2004.

Uitspraak

02/3520 WWCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
en
de Stichting Christelijke Hogeschool Noord-Nederland, gevestigd te Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 juni 2002, nr. 01/854 WWCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
[derde-belanghebbende], derde-belanghebbende, is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en heeft daarop niet gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde, zoals tevoren bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Tengevolge van de beschikking van 29 september 1997 van de kantonrechter te Leeuwarden is de arbeidsovereen- komst tussen [naam derde-belanghebbende] en gedaagde per 15 oktober 1997 ontbonden wegens een onherstelbare verstoring van de arbeidsverhouding.
Vervolgens heeft appellant aan [derde-belanghebbende] bij besluit van 16 december 1997 een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend. Met betrekking tot deze uitkering is over een periode van een half jaar een maatregel toegepast, waarbij het uitkeringspercentage is verminderd tot 35% wegens verwijtbare werkloosheid.
1.2. Tegen dit besluit is zowel door gedaagde als door [derde-belanghebbende] bezwaar gemaakt.
Appellant heeft bij besluit van 3 maart 1998 het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen de opgelegde maatregel gerichte bezwaar van [derde-belanghebbende] is bij besluit van 25 mei 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 augustus 1999 het beroep van [derde-belanghebbende] ongegrond verklaard, waartegen geen hoger beroep is ingesteld.
Bij afzonderlijke uitspraak van dezelfde datum heeft deze rechtbank het beroep van gedaagde eveneens ongegrond verklaard, waartegen gedaagde hoger beroep heeft ingesteld. Hangende het hoger beroep heeft appellant zijn besluit van
3 maart 1998 ingetrokken en een nieuwe beslissing aangekondigd, waarna gedaagde het hoger beroep heeft ingetrokken. Appellant heeft vervolgens de bezwaren van gedaagde tegen het niet opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering inhoudelijk behandeld en deze bezwaren bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank Leeuwarden heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij, anders dan appellant had betoogd, wel de rechtmatigheid van de aan [derde-belanghebbende] toegekende uitkering mag beoordelen en voorts dat de door appellant gegeven motivering het bestreden besluit niet kan dragen. Volgens de rechtbank is de stelling van appellant dat uit de overweging van de kantonrechter - inhoudende dat het aan [derde-belanghebbende] te maken verwijt aanzienlijk groter is dan het verwijt dat gedaagde kan worden gemaakt - geconcludeerd moet worden dat het [derde-belanghebbende] niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij werkloos is geworden onbegrijpelijk te achten, gelet op de nagenoeg gelijkluidende strekking van de woorden “aanzienlijk” en “overwegende”.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank Leeuwarden ten onrechte is voorbijgegaan aan de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage in de procedure tussen appellant en [derde-belanghebbende], tegen welke uitspraak noch door [derde-belanghebbende], noch door gedaagde hoger beroep is ingesteld. Volgens appellant heeft met die uitspraak de opgelegde maatregel formele rechtskracht verkregen.
De Raad overweegt hieromtrent dat het geding dat tot die uitspraak heeft geleid als inzet had de vordering van [derde-belanghebbende] om de op zijn uitkering toegepaste maatregel teniet te doen. Met die uitspraak werd dan ook niet het appellant en gedaagde verdeeld houdende geschil beslist, te weten of gedaagde ontvankelijk was in het bezwaar dat zij had ingediend en evenmin het onderliggende geschil of appellant aan [derde-belanghebbende] - zoals door gedaagde bepleit - de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering had moeten opleggen. Deze grief van appellant treft dan ook geen doel.
3.2. Appellant is voorts van mening dat het bestreden besluit wel deugdelijk is gemotiveerd. Dat, zoals de kantonrechter in zijn beschikking heeft overwogen, het aan [derde-belanghebbende] te maken verwijt aanzienlijk groter is dan het verwijt dat gedaagde kan worden gemaakt, betekent volgens appellant niet zonder meer dat de werkloosheid in overwegende mate aan [derde-belanghebbende] is te wijten. Appellant heeft in dit verband ter zitting verwezen naar de stukken in de kantongerechtsprocedure, waaruit volgens hem blijkt dat zowel [derde-belanghebbende] als gedaagde schuld heeft aan de beëindiging van het dienstverband.
3.3. De Raad overweegt dienaangaande dat appellant zijn standpunt dat het [derde-belanghebbende] niet in overwegende mate is te verwijten dat hij werkloos is geworden blijkens het bestreden besluit uitsluitend heeft gebaseerd op de beschikking van de kantonrechter. Gegeven de overweging van de kantonrechter dat het aan [derde-belanghebbende] te maken verwijt aanzienlijk groter is dan het verwijt dat gedaagde kan worden gemaakt, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat daaruit op zichzelf niet kan worden afgeleid dat de werkloosheid niet in overwegende mate aan [derde-belanghebbende] is te wijten. De stukken in de kantongerechtsprocedure spelen hierbij thans geen rol, omdat gedaagde de motivering van het bestreden besluit daarop niet heeft gebaseerd. Overigens heeft appellant die stukken ook niet in het geding gebracht. De Raad wil er hierbij in zijn algemeenheid nog wel op wijzen dat het voor een verantwoorde besluitvorming met betrekking tot de vraag of een betrokkene niet in overwegende mate verwijtbaar werkloos is te achten aangewezen is dat appellant niet alleen de beschikking van de kantonrechter, waarbij de betrokken arbeidsovereenkomst is ontbonden, in beschouwing neemt, maar ook de stukken die ten grondslag liggen aan die beschikking.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.