ECLI:NL:CRVB:2004:AR8095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1610 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht voor docenten in de schoonmaak- en onderhoudssector

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2004, staat de verzekeringsplicht van docenten werkzaam voor een stichting die opleidingen in de schoonmaak- en onderhoudssector aanbiedt centraal. De appellante, een stichting die zich richt op het stimuleren en organiseren van opleidingen voor schoonmaak- en onderhoudspersoneel, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Rotterdam aangevochten. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de verzekeringsplicht van de voor appellante werkzame docenten, met uitzondering van uitleendocenten en gastdocenten.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellante een gezagsverhouding heeft met de docenten, wat betekent dat deze docenten verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat de docenten een grote mate van vrijheid en zelfstandigheid hebben, niet overtuigend geacht. De Raad oordeelde dat de vrijheid van de docenten sterk ingekaderd is door de stichting, die onder andere het cursusmateriaal vaststelt en trainingen verzorgt. De Raad heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken waarin de criteria voor persoonlijke dienstverrichting zijn uiteengezet.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de appellante niet heeft aangetoond dat er geen gezagsverhouding bestaat. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om af te wijken van de eerdere uitspraak van de rechtbank en heeft de beslissing van het Uwv om de docenten verzekeringsplichtig te achten, onderschreven. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de context van de sociale verzekeringswetten en de rol van de stichting in het opleiden van docenten.

Uitspraak

02/1610 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de [naam Stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 april 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 maart 2000, waarbij gedaagde de voor appellante werkzame docenten verzekeringsplichtig voor de sociale werknemers- verzekeringswetten heeft geacht.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 januari 2002, kenmerk 01/1065, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante zijn mr. J.H.P.A. Boekesteijn en drs. R.P. Schalekamp, belastingadviseurs bij BDO Walgemoed CampsObers te Rotterdam, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagd heeft een verweerschrift, gedateerd 21 mei 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2004, waar voor appellante zijn verschenen haar directeur [naam directeur] en mr. Boekesteijn, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft tot doel het stimuleren en organiseren van opleidingen en cursorische activiteiten ten behoeve van het uitvoerend en het lager, midden en hoger kader, primair in ondernemingen die zich op professionele wijze bezighouden met schoonmaak-onderhoud - in de meest ruime zin - om hen die daarin werkzaam zijn of daarin willen gaan werken, in de gelegenheid te stellen zich te bekwamen voor of in hun beroep en om in het algemeen de kwaliteit van het schoonmaak- onderhoud te verhogen, en geeft daarmee onder meer uitvoering aan de besluiten van het bestuur van de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Schoonmaak- en Glazenwassersbranche.
Gedaagde heeft aangenomen dat de voor appellante werkzame docenten, met uitzondering van zogeheten uitleendocenten en gastdocenten, verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten en wel op grond van artikel 3 van deze wetten.
De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding tussen eiseres en de voor haar werkzame docenten. Eiseres stelt het cursusmateriaal vast. Eiseres verzorgt trainingen voor docenten die nieuw zijn en van docenten die om training vragen. Eiseres zendt de docent een brief ter bevestiging van de afspraak over het geven van een cursus. De cursussen worden groepsgewijs gegeven. Cursussen worden geëvalueerd met behulp van een door de cursisten in te vullen formulier. Eiseres heeft de mogelijkheid het functioneren van docenten te beoordelen, en indien nodig, te verlangen dat een docent die niet functioneert, stopt met het geven van cursussen.
Eiseres beschikt over een organisatie waarin twintig personen werkzaam zijn, met name administratief personeel. Bij de opleidingen van eiseres zijn ongeveer tweehonderd docenten betrokken. De omstandigheid dat eiseres uitvoering geeft aan de doelstellingen van een bij algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst totstandgekomen fonds dat niet op winst is gericht, doet niet af aan de mogelijkheid dat de organisatie een professioneel karakter heeft. Overigens worden niet alle opleidingen van eiseres gefinancierd uit dat fonds.
De grote mate van vrijheid en zelfstandigheid van de docenten en de specialistische kennis van de docenten staan niet in de weg aan het aannemen van een gezagsverhouding. De vrijheid van de docenten is sterk ingekaderd door eiseres op punten als leerdoelen, lesrooster, cursusmateriaal en te behalen examenresultaten.
In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 1996, gepubliceerd in RSV 1997/232, is overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het criterium van persoonlijke dienstverrichting de mogelijkheid van vervanging van docenten buiten medeweten van eiseres er niet zonder meer toe leidt dat niet voldaan is aan dit criterium. Daaraan is voldaan indien aannemelijk is, gezien de aard van het werk, dat de betrokken docenten zich niet zonder meer door wie ook kunnen laten vervangen, maar dat de vervangers moeten worden geselecteerd uit een beperkte groep van personen met bepaalde specifieke kwalificaties.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aannemelijk is dat de docenten zich niet door ieder persoon kunnen laten vervangen, maar worden geselecteerd uit een beperkte groep van personen met specifieke kwalificaties. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat de selectie plaatsvindt doordat zij zelf geschikt geachte kandidaten benadert.
Tegenover de door de docenten verrichte werkzaamheden, staat een geldelijke betaling van eiseres. De rechtbank acht op die grond een verplichting tot loonbetaling aannemelijk.
De door eiseres aangevoerde omstandigheid dat veel docenten in hun reguliere functie reeds de maximale premie ingevolge de werknemersverzekeringen betalen doet niet af aan de juistheid van de vaststelling dat op zich sprake is van verzekeringsplicht. De praktische problemen waarop eiseres heeft gedoeld, zien op de fase van premieheffing, doch dat is thans niet in geding.”
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen zijn uitspraken van 23 oktober 1997, 96/5415 ALGEM (USZ 1997/292), 96/6702 ALGEM (USZ 1997/293) en 96/7800 ALGEM (RSV 1998/31), waarin hij uiteen heeft gezet dat zich aan de ene kant van het spectrum van onderwijsinstellingen de sociaal-culturele non-profit instellingen bevinden die op ideële basis cursussen organiseren waarvoor de docenten veelal een beperkte vergoeding ontvangen, bij welke instellingen het ontbreken van een gezagsverhouding zeer wel denkbaar is, en aan de andere kant - al dan niet door de overheid erkende - professionele instellingen die opleiden tot van overheidswege of maatschappelijk erkende diploma’s, die opereren op een commerciële markt en die de opleidingen binnen een strakke organisatie verzorgen, bij welke instellingen het ontbreken van een gezagsverhouding juist niet zeer wel denkbaar is. Naar het oordeel van de Raad bevindt appellante zich binnen dit spectrum aan de kant van de professionele onderwijs- organisaties. Hiervan uitgaande en in het licht van hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, moet de Raad vaststellen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat gezagsuitoefening niet tot de mogelijkheden behoort.
Voorts verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de premieheffing.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. de Gooijer