02/478 NABW
02/480 NABW
03/5848 NABW
03/5850 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2001,
reg. nrs. 01/356 NABW, 01/521 NABW en 30 oktober 2003, reg.nr. 03/449 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar appellanten zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1984 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 13 november 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 9 november 2000 opgeschort op de grond dat zij geen inzage hadden verleend in de giro-afschriften van de laatste drie maanden. Bij besluit van dezelfde datum is appellant ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, e en f van de Abw en zijn alle ingevolge dat artikel aan appellante opgelegde verplichtingen, in afwachting van nader onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling, gehandhaafd.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 9 november 2000 ingetrokken, omdat zij ook na gegeven hersteltermijnen niet bereid bleken inzage te geven in de gevraagde giro-afschriften.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft gedaagde appellanten voorts wegens niet-nakoming van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van f 100,--.
Bij besluiten van 20 april 2001 en 28 mei 2001 zijn de door appellanten tegen de besluiten van respectievelijk 13 november 2000, 28 november 2000 en 30 januari 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 11 december 2001 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, wegens het ontbreken van proces-belang, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep wat de opschorting, de intrekking en de (ontheffing van) verplichtingen betreft ongegrond verklaard, het beroep ten aanzien van de opgelegde boete gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2001 (lees: 28 mei 2001) in zoverre vernietigd en bepaald dat ter zake een nieuw besluit op bezwaar dient te worden genomen, een en ander onder bepaling dat gedaagde het door appellanten betaalde griffierecht vergoedt.
Voorts heeft gedaagde aan appellanten bij besluit van 2 mei 2002, na overlegging van de gevraagde giro-afschriften, met ingang van 18 december 2001 weer een bijstandsuitkering toegekend.
Bij besluit van 18 oktober 2002 is appellante, in afwachting van een nader te bepalen reïntegratietraject, voorlopig ontheven van de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, c, d, e, en f, van de Abw.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft gedaagde appellanten voorts met terugwerkende kracht over de periode van
9 november 2000 tot 18 december 2001 voor een bijstandsuitkering in aanmerking gebracht onder meer onder vermelding van de toepasselijke bijstandsnorm, de verplichting om medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet en een standaardzin omtrent in te vullen en te ondertekenen rechtmatigheidsonderzoeksformulieren.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft gedaagde de door appellanten tegen de besluiten van 18 oktober 2002 en 1 november 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 juli 2003 is appellante voorlopig voor onbepaalde tijd ontheven van de in artikel 113 van de Abw opgenomen verplichtingen.
Bij de aangevallen uitspraak van 30 oktober 2003 (waarbij voor eisers appellanten en voor verweerder gedaagde dient te worden gelezen) heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 25 maart 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is, voorzover van belang, het volgende overwogen:
" De bezwaren van eisers tegen het toekenningsbesluit richten zich met name op de betaalbaarstelling van de uitkering. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit geen overwegingen opgenomen ten aanzien van de uitvoering van het toekenningsbesluit. De in beroep tegen de uitvoering van het besluit aangevoerde bezwaren vallen dan ook buiten het bestek van het bestreden besluit, zodat de rechtbank hierover geen uitspraak kan doen.".
Appellanten hebben in hoger beroep de uitspraken van de rechtbank van 11 december 2001 en 30 oktober 2003 bestreden. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat van hen niet (meer) kan worden gevergd dat zij over de periode van
9 november 2000 tot 18 december 2001 nog rechtmatigheidsonderzoeksformulieren invullen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting allereerst vast dat de door de rechtbank in zijn uitspraak van 11 december 2001 beoordeelde besluiten inmiddels door nadere besluitvorming ten gunste van appellanten zijn achterhaald, zodat het daartegen ingestelde hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak van 30 oktober 2003 door de niet-betaling van de bijstandsuitkering over de periode van 9 november 2000 tot 18 december 2001 uitdrukkelijk buiten de beoordeling te laten de omvang van het geding niet juist heeft vastgesteld. De aangevallen uitspraak dient in zoverre dan ook wegens strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad derhalve een inhoudelijk oordeel geven inzake het beroep tegen het besluit van 25 maart 2003, voorzover dat ziet op het niet uitbetalen van het bij besluit van 1 november 2002 toegekende recht op bijstand.
De Raad merkt eerst op dat het (primaire) besluit van 1 november 2002 moeilijk anders kan worden gelezen dan als een besluit waarbij aan appellanten - in ieder geval in beginsel - alsnog bijstand wordt toegekend over een reeds afgesloten tijdvak in het verleden, te weten de periode van 9 november 2000 tot 18 december 2001. Het door appellanten op
11 december 2002 ingediende bezwaarschrift ziet op de niet-betaling van die bijstand.
De niet-uitbetaling van een bijstandsuitkering als hier aan de orde is ingevolge artikel 138 van de Abw voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijk te stellen met een besluit.
Partijen houdt nog verdeeld de vraag of gedaagde, na toekenning van de bijstand met terugwerkende kracht, gerechtigd was nadere eisen te stellen alvorens over te gaan tot uitbetaling van de bijstand aan appellanten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Reeds gelet op de in artikel 65, eerste en derde lid (oud), van de Abw neergelegde inlichtingen- en medewerkings- verplichting van de bijstandsgerechtigde, gelezen in samenhang met de in artikel 66, eerste en tweede lid, van de Abw opgenomen onderzoeks- en verificatieverplichting van burgemeester en wethouders, kan niet anders worden geoordeeld dan dat gedaagde niet alleen bevoegd maar, gezien de tekst en strekking van evenvermelde bepalingen, zelfs gehouden was aan de hand van de binnen de gemeente Heerenveen gangbare rechtmatigheidsonderzoeksformulieren te beoordelen in hoeverre het in beginsel vastgestelde recht op bijstand tot uitbetaling van achterstallige uitkeringstermijnen diende te leiden.
De door appellanten betrokken en hardnekkig verdedigde stelling dat de toegekende bijstand zonder meer en onverkort aan hen dient te worden nabetaald, kan de Raad derhalve niet volgen. Hij ziet daarvoor te minder aanleiding nu appellanten uit de tevoren gevoerde correspondentie en gesprekken (mede met hulp en in het bijzijn van een professionele rechts- hulpverlener) met medewerkers van de afdeling sociale zaken en de betrokken wethouder, die uiteindelijk tot het besluit van 1 november 2002 hebben geleid, redelijkerwijs hebben kunnen en moeten afleiden dat eerst rechtmatigheidsonderzoeks- formulieren dienden te worden ingevuld, voordat daadwerkelijk tot uitbetaling van de bijstand kon worden overgegaan. De Raad heeft er daarbij nog kennis van genomen dat gedaagde, ten slotte, ermee heeft ingestemd dat over het in het geding zijnde tijdvak met invulling van één, de hele periode beslaand, formulier kan worden volstaan. Appellanten hebben de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de invulling van een dergelijk formulier in redelijkheid niet van hen kan worden gevergd. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellanten tot 9 november 2000 en vanaf 18 december 2001 de betreffende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren wel hebben ingevuld en bij gedaagde ingeleverd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het (inleidende) beroep - op geheel andere gronden - ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 84,60 wegens gemaakte reiskosten in beroep en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 11 december 2001 niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 30 oktober 2003;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 84,60 te betalen door de gemeente Heerenveen;
Bepaalt dat de gemeente Heerenveen aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 118,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.