ECLI:NL:CRVB:2004:AR8044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3759 WAO + 04/1080 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening arbeidsongeschiktheid en ontoereikende arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als schoonmaker werkzaam was en op 27 februari 1996 uitviel door klachten na een bedrijfsongeval. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering met ingang van 18 januari 2000 heeft ingetrokken. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv, waaronder besluit I, niet deugdelijke arbeidskundige grondslagen hebben en vernietigt deze besluiten. De Raad stelt vast dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld, maar dat de arbeidskundige beoordeling tekortschiet. De Raad concludeert dat er onvoldoende functies zijn die appellant kan vervullen, waardoor de herziening van de arbeidsongeschiktheid niet kan worden gehandhaafd. De Raad beveelt het Uwv aan om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het oorspronkelijke besluit van 24 januari 2000. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke arbeidskundige beoordeling bij herzieningen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

02/3759 WAO + 04/1080 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (hierna: de WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 januari 2000 ingetrokken.
Bij besluit van 22 mei 2001 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 5 juni 2002, reg.nr. AWB 01/1564 WAO, het beroep tegen besluit I gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen.
Namens appellant heeft mr. J.W. de Bruin, advocaat te Oss, op in het beroepschrift vermelde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven (met bijlagen) van 21 en 24 november 2003 heeft appellant zijn standpunt nader doen toelichten.
Bij besluit van 23 januari 2004 (hierna: besluit II) heeft gedaagde appellant meegedeeld besluit I niet langer te handhaven en de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 18 januari 2000 te herzien en nader te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven (met bijlagen) van 8 maart 2004, 19 april 2004 en 4 mei 2004 zijn nadere standpunt, onder toezending van nadere stukken, toegelicht.
Bij brief (met bijlagen) van 21 oktober 2004 is namens appellant hierop een reactie gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 3 november 2004, waar appellant (met bericht) niet is verschenen en gedaagde eveneens niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aangezien met het hiervoor weergegeven besluit II, dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep van appellant tegen besluit I niet geheel is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de
artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
De Raad overweegt met betrekking tot besluit II als volgt.
Appellant, laatstelijk voltijds werkzaam als schoonmaker bij CSU, is op 27 februari 1996 voor dat werk uitgevallen met toegenomen linkerelleboog klachten, welke waren ontstaan na een bedrijfsongeval. Op 18 november 1996 is hij onderzocht door verzekeringsarts J.H. van Mourik, die hem in verband met deze klachten beperkt belastbaar achtte en zijn beperkingen neerlegde in een Formulier Functie Informatie Systeem VG/AD (FIS-formulier). Na ommekomst van de daarvoor geldende wachttijd zijn aan appellant met ingang van 25 februari 1997 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een eerstejaars herbeoordeling is appellant onderzocht door verzekeringsarts A.L. Verdaasdonk, die de belastbaarheid van appellant op een aantal punten meer beperkt achtte en dit neerlegde in een gewijzigd FIS-formulier van 25 juli 1997. Hierbij zijn met name beperkingen aangenomen ten aanzien van het gebruik van de linker arm. Omdat aan appellant in verband met zijn beperkingen ten aanzien van opleidingsniveau en beheersing van de Nederlandse taal geen functies konden worden geduid, is bij besluit van 17 oktober 1997 de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 80 tot 100%.
In het kader van een volgende herbeoordeling is appellant op 28 juni 1999 door verzekeringsarts P.J. Blok gezien. Deze verzekeringsarts heeft, na appellant te hebben onderzocht, geconcludeerd dat appellant onveranderd belastbaar is conform het belastbaarheidspatroon van 25 juli 1997. Uitgaande van de hierin neergelegde beperkingen heeft de arbeidsdes- kundige C.J. Bronk een tiental functies geselecteerd. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde volgens deze arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Naar aanleiding van door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts, M. Verheggen, heeft verzekeringsarts
A. Cooijmans voormelde conclusie van verzekeringsarts Blok gehandhaafd.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan de belastbaarheid van appellant opnieuw bezien en (eveneens) voormelde conclusie van verzekeringsarts Blok gehandhaafd. De bezwaararbeidsdes- kundige G.J.W. van der Hulst heeft vervolgens op grond van een nadere arbeidskundige beoordeling geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant ongewijzigd dient te worden vastgesteld op minder dan 15.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. Zij heeft besluit I evenwel vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is besluit II genomen. Daarbij is wat betreft de arbeidskundige kant, blijkens het rapport van 21 januari 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot, een aantal functies vervallen, omdat daarin tweehandig getild moet worden zodat drie functies resteren, te weten: sorteerder aardappelen (fb-code 7791), lederwarenmaker (fb-code 8030), en samensteller electrotechnische producten (fb-code 8539). Tevens is aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Desgevraagd is in een nader arbeidskundig rapport van 29 maart 2004 door deze bezwaararbeidsdeskundige en bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan onder meer toegelicht op welke wijze in de voorgehouden functies éénhandig getild kan worden. Voorts is door de arbeidsdeskundige aan de arbeidsmogelijkhedenlijst de functie van monteur (fb-code 8538) toegevoegd.
In beroep heeft appellant bezwaren van medische en arbeidskundige aard aangevoerd.
Wat betreft de bezwaren van medische aard overweegt de Raad in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding te zien besluit II voor onjuist te houden of een nader medisch onderzoek te doen instellen. De Raad heeft in de omtrent appellant beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant, als neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 25 juli 1997, door gedaagde zijn onderschat. De in bezwaar overgelegde brieven van behandelend orthopedisch chirurg R.E.F. Zick van 28 december 2000, 19 februari 2001 en 8 maart 2001, noch de in hoger beroep overgelegde brief van behandelend orthopedisch chirurg K.W.A.P. van der Heijden van 3 juli 2002, bevatten naar het oordeel van de Raad nieuwe medische gegevens met betrekking tot de vastgestelde medische beperkingen. Laatstgenoemde arts maakt in zijn brief weliswaar melding van forse beperkingen van appellant ten aanzien van de linkerarm bij iedere activiteit, maar deze beperkingen gaan niet verder dan de reeds in genoemd belastbaarheids- patroon vermelde beperkingen. Ook het in hoger beroep overgelegde rapport van bezwaarverzekeringsarts J.C. Sier van
29 november 2002 bevat naar het oordeel van de Raad geen nieuwe medische gegevens met betrekking tot de datum in geding die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Met betrekking tot de bezwaren van arbeidskundige aard overweegt de Raad als volgt. Uit de toelichting in het arbeidskundig rapport van 29 maart 2004 van bezwaararbeidsdeskundige De Groot en bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan blijkt dat appellant éénhandig kan tillen, mits een kleine aanpassing aan de kistjes/dozen wordt verricht, namelijk door het bevestigen van een zogenaamde ‘til-lus’ van touw, plastic, leer of iets dergelijks, waardoor een handvat kan worden aangebracht.
De Raad acht evenals de gemachtigde van appellant deze toelichting niet overtuigend.
Naar het oordeel van de Raad is er gelet op de verkorte functie-omschrijvingen van de functies monteur (fb-code 8538) en samensteller electrotechnische producten (fb-code 8539) alleszins reden om aan te nemen dat het toepassen van een zogenaamde ‘til-lus’ zal leiden tot een zodanige verstoring van het werkproces dat het accepteren van die toepassing in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd. In aanmerking genomen dat een zogenaamde ‘til-lus’ in elk geval bij deze twee van de vier geduide functies toegepast zou moeten worden, en derhalve, gelet op het bepaalde in
artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, bij de bepaling van hetgeen appellant nog met arbeid kan verdienen minimaal twee functies buiten beschouwing moeten worden gelaten, moet de Raad vervolgens vaststellen dat onvoldoende functies resteren om de in besluit II vervatte arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te kunnen dragen.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat besluit II dient te worden vernietigd wegens een ontoereikende arbeidskundige grondslag. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2000 moeten beslissen.
Het hoger beroep gericht tegen besluit I dient, nu door appellant geen schadevergoeding is gevorderd als bedoeld in
artikel 8:73 van de Awb, wegens verlies aan een belang van appellant bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 483,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 82,95 aan kosten van een deskundige, in totaal
€ 565,95.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 23 januari 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 januari 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 565,95 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.