ECLI:NL:CRVB:2004:AR7893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5869 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de overname van een energierekening door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de vraag of het Uwv de verplichting van een vennootschap om een energierekening te betalen kan overnemen, nadat de vennootschap failliet is verklaard. Gedaagde, die eerder een winkel in siervissen en aquaria had, had de energiekosten voorgeschoten om te voorkomen dat de energievoorziening aan zijn privé-adres werd afgesloten. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat er voldoende verband was tussen de energiekosten en de rechtspositie van gedaagde als werknemer van de vennootschap.

In hoger beroep betoogde het Uwv dat de verplichting om de energiekosten te betalen niet voortvloeide uit de dienstbetrekking van gedaagde, maar uit de huur van de woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen direct verband was tussen de betaling van de energiekosten en de werkzaamheden van gedaagde als werknemer. De Raad concludeerde dat de verplichting van de vennootschap om de rekening van Eneco te betalen geen onderdeel uitmaakte van de arbeidsvoorwaarden van gedaagde.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het Uwv tegen het besluit van 13 november 2001 ongegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de energiekosten over te nemen, omdat deze kosten niet gerelateerd waren aan de arbeidsovereenkomst van gedaagde. De uitspraak benadrukt het belang van het bestaan van een direct verband tussen de kosten en de dienstbetrekking voor de overname van dergelijke verplichtingen.

Uitspraak

02/5869 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 7 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, reg.nr. WW 01/2874, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 oktober 2004, waar van partijen alleen appellant is verschenen, vertegenwoordigd door M.J. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is in 1994 een winkel in siervissen en aquaria en dergelijke begonnen onder de naam [naam winkel], [adres] te Rotterdam. Hij is op 8 september 1998 failliet verklaard. [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap]), handelend onder de naam [handelsnaam vennootschap], heeft de onderneming gekocht en de huurovereenkomst van [adres] van gedaagde overgenomen. Gedaagde is op 1 december 1998 voor 16 uur per week in dienst getreden van [de vennootschap]. Op 17 september 1999 heeft Eneco de energielevering aan [adres] gestaakt waarna door gedaagde en [de vennootschap] de vissen naar elders zijn overgebracht en de winkel is gesloten. Bij vonnis van 6 december 1999 heeft de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening [de vennootschap] veroordeeld om het bedrag van f 3.754,90 (€ 1.703,90), welk bedrag Eneco wegens energielevering aan [adres], waarvan het contract op naam van gedaagde was blijven staan, aan gedaagde in rekening bracht, aan hem te betalen. Volgens de kantonrechter betrof het bedrijfskosten die voor rekening van de eigenaar/exploitant, dus van [de vennootschap], dienden te komen. Dat het contract op naam van gedaagde was blijven staan deed daaraan volgens de kantonrechter niet af. Vervolgens bleek dat [de vennootschap] op 1 december 1999 failliet was verklaard. De curator heeft erkend dat de kosten van Eneco voor rekening van [de vennootschap] komen.
Gedaagde heeft appellant verzocht met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW enige achterstallige schulden van [de vennootschap] over te nemen, waaronder bedoelde rekening van Eneco. Van die rekening heeft gedaagde, na daartoe een lening bij de Sociale Dienst te hebben afgesloten, het bedrag van f 1.820,-- (€ 825,88) in oktober 1999 voldaan omdat Eneco dreigde de levering van energie aan zijn privé-adres te beëindigen. Daarna lost gedaagde maandelijks f 100,-- (€ 45,38) af.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft appellant het verzoek om overneming afgewezen. Wat betreft de rekening van Eneco is daartoe overwogen dat geen sprake is van een loonvordering of andere kosten die betrekking hebben op verplichtingen van de werkgever, voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst.
Dat standpunt heeft appellant bij het op bezwaar gegeven besluit van 13 november 2001 gehandhaafd onder de overweging dat de betaling van de energierekening niet geacht kan worden onderdeel uit te maken van de rechtspositionele aspecten van de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en [de vennootschap].
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 november 2001 vernietigd. Daartoe heeft zij wat betreft de rekening van Eneco overwogen dat het, gelet op de achtergrond van het ontstaan van die vordering, voor de hand lag het oordeel van de kantonrechter te volgen dat sprake is van bedrijfskosten. Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval achtte de rechtbank voldoende verband aanwezig met de rechtspositie van gedaagde.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat [de vennootschap] de betaling van de energie niet in verband met de dienstbetrekking verschuldigd was maar in verband met de huur van de woning. Dat gedaagde die kosten voorschoot en daardoor een vordering op [de vennootschap] kreeg, betekent niet dat er opeens een direct verband is ontstaan met het bestaan van een dienstverband.
Onder vaststelling dat in hoger beroep uitsluitend nog in geschil is de overneming van de rekening van Eneco, overweegt de Raad als volgt.
Zoals de Raad eerder overwoog, onder meer in zijn uitspraak van 5 januari 2000, RSV 2000/48, moet er bij de beoordeling van ‘de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is’ als genoemd in artikel 64, aanhef en onder c, van de WW, worden bezien of er een direct verband bestaat tussen het verrichten van de betalingen en het samenstel van werkzaamheden waarmee de betrokken werknemer is belast. In zijn uitspraak van 9 november 1995, RSV 1996/47, heeft de Raad er op gewezen dat daarmee niet anders kan zijn bedoeld dan ‘direct voortvloeiend uit de positie van werknemer’ en dus onderdeel van de rechtspositionele aspecten van de arbeidsvoorwaarden van die werknemer.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verplichting van [de vennootschap] om de rekening van Eneco te betalen - en daarmee ook de betaling door gedaagde van die rekening - geen verband houdt met gedaagdes positie van werknemer. De relatie die er tussen die verplichting van [de vennootschap] en gedaagde bestaat, is ontstaan door de gebrekkige regeling van de overname door [de vennootschap] van de eerder aan gedaagde toebehorende onderneming. Dat gedaagde vervolgens bij [de vennootschap] in dienst is getreden, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat de verplichting om de rekening van Eneco te betalen, onderdeel is gaan uitmaken van de arbeidsvoorwaarden van gedaagde als werknemer.
Op grond van het voren overwogene wordt geconcludeerd dat appellant bij het besluit van 13 november 2001 terecht en op goede gronden het verzoek om de rekening van Eneco over te nemen heeft afgewezen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.