ECLI:NL:CRVB:2004:AR7839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/468 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft eiser, geboren op 27 juli 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad om als burger-oorlogsslachtoffer erkend te worden. Eiser baseerde zijn aanvraag op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. Hij noemde verschillende traumatische gebeurtenissen, waaronder bombardementen, internering en beschietingen. Echter, de verweerster heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was geleverd dat eiser persoonlijk was getroffen door oorlogsgeweld zoals gedefinieerd in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 november 2004, waarbij eiser in persoon verscheen en verweerster vertegenwoordigd werd door J.A. Groeneveld. De Raad oordeelde dat de door eiser genoemde gebeurtenissen niet konden worden bevestigd door beschikbare bronnen, zoals archieven van het Nederlandse Rode Kruis en eerdere aanvragen van zijn moeder. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de directe betrokkenheid van eiser bij de genoemde gebeurtenissen vast te stellen.

De Raad benadrukte dat, hoewel eiser moeilijke tijden heeft doorgemaakt, de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer afhankelijk is van specifiek omschreven oorlogservaringen. Aangezien het bestreden besluit niet in strijd was met de wet, werd het beroep ongegrond verklaard. De Raad besloot ook dat er geen termen waren om verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

04/468 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 december 2003, kenmerk JZ/060/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In zijn beroepschrift heeft eiser aangegeven waarom hij het niet met dat besluit eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren op 27 juli 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die het gevolg zouden zijn van zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië alsmede tijdens de daarop volgende Bersiap-periode. In het bijzonder zijn de volgende ervaringen genoemd: de bombardementen op Soerabaja in februari/maart 1942 waarbij het ouderlijk huis werd getroffen, de internering door de Japanners in het “Metropole” gebouw te Soerabaja, het vervoer per vrachtwagen naar en het verblijf in het Embang-interneringskamp te Malang, het getuige zijn geweest van het doodschieten van de overbuurvrouw door Japanners, en de evacuatie door Engelse militairen vanwege de onveilige situatie waarbij de vrachtwagen waarin eiser zich bevond beschoten werd, zodat hij op de bodem moest gaan liggen.
Bij besluit van 30 juli 2003, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat niet dan wel onvoldoende is aangetoond of aannemelijk geworden dat eiser persoonlijk is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2 van de Wet.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, en f van de Wet wordt, voor zover hier van belang en kort samengevat, onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949 in het toenmalige Nederlands-Indië, als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden,
- ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, of
- ten gevolge van confrontatie met zware mishandeling, doodslag of executie van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers directe betrokkenheid bij een bombardement op de ouderlijke woning in Soerabaja niet is vast komen te staan. Voorts dat ten aanzien van de door eiser gestelde internering tijdens de Japanse bezetting onvoldoende bevestigingsgegevens zijn verkregen en dat evenmin in voldoende mate is komen vast te staan dat eiser direct betrokken is geweest bij ongeregeldheden tijdens de Bersiap-periode. Voorts is overwogen dat ook ten aanzien van het getuige zijn geweest van het doodschieten van de overbuurvrouw geen bevestigingsgegevens zijn verkregen dan wel overgelegd. En tot slot dat de door eiser gestelde beschietingen tijdens een transport en de beschietingen op zijn woonhuis in onvoldoende mate zijn vast komen te staan.
De Raad oordeelt voormeld standpunt van verweerster juist. Hij heeft daartoe allereerst laten wegen dat uit de door verweerster geraadpleegde bronnen, zoals het Informatie-bureau van het Nederlandse Rode Kruis en de aan verweerster ter beschikking staande archieven, waaronder die van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, geen gegevens zijn gebleken die de door eiser gestelde gebeurtenissen bevestigen. Voorts heeft de Raad van belang geacht dat ten aanzien van de moeder van eiser bij gelegenheid van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 in 1976 is geconstateerd dat zij niet in de Japanse bezettingstijd geïnterneerd is geweest. Voor het overige kan in het dossier van de moeder en ook in de overige relatiedossiers onvoldoende bevestiging worden gevonden voor het relaas van eiser vanwege het ontbreken van samenhang tussen de verschillende verklaringen. Ook van de door eiser genoemde lotgenoten zijn geen objectieve gegevens verkregen die voormelde gebeurtenissen bevestigen. Tot slot kan de Raad - evenals verweerster - de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet anders dan als onvoldoende overtuigend aanmerken nu de laatste verklaring niet op eigen waarneming berust en in de eerste verklaring geen data worden genoemd, die houvast kunnen bieden.
Uit het voorgaande volgt dat de door eiser genoemde gebeurtenissen niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat eiser gedurende de oorlogsjaren en de daaropvolgende Bersiap-periode angstige en moeilijke tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is evenwel gebonden aan specifiek omschreven oorlogservaringen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter, en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.