ECLI:NL:CRVB:2004:AR7837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/282 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft eiseres, geboren op 1 februari 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. Deze aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die eiseres toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. Eiseres heeft verschillende gebeurtenissen genoemd, waaronder bombardementen op Soerabaja en internering in Japanse kampen. Echter, de verweerster heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was geleverd dat eiseres persoonlijk was getroffen door oorlogsgeweld zoals gedefinieerd in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 16 december 2004 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de verweerster terecht had gesteld dat er onvoldoende bevestigingsgegevens waren over de door eiseres gestelde internering en andere gebeurtenissen. De Raad heeft daarbij verwezen naar bronnen zoals het Informatie-bureau van het Nederlandse Rode Kruis en archieven van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, waaruit geen gegevens naar voren kwamen die de claims van eiseres konden bevestigen. Bovendien werd opgemerkt dat eerdere aanvragen van de moeder van eiseres ook geen bewijs van internering tijdens de Japanse bezetting opleverden.

De Raad concludeerde dat de door eiseres genoemde gebeurtenissen niet konden leiden tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, ondanks het feit dat eiseres moeilijke tijden heeft doorgemaakt. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. Tevens werd er geen proceskostenvergoeding toegekend aan eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij aanvragen voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.

Uitspraak

04/282 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 december 2003, kenmerk JZ/060/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In haar beroepschrift heeft eiseres aangegeven waarom zij het niet met dat besluit eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2004. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren op 1 februari 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening. Deze aanvraag heeft eiseres gebaseerd op gezondheidsklachten die het gevolg zouden zijn van haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië alsmede tijdens de daarop volgende Bersiap-periode. In het bijzonder zijn de volgende gebeurtenissen genoemd: de bombardementen op Soerabaja in februari/maart 1942, waarbij het ouderlijk huis werd getroffen, de tijdens de Japanse bezetting samen met haar moeder en vier andere kinderen ondergane internering in diverse Japanse interneringskampen op Java, de mededeling tijdens de Bersiap-periode bij haar huis van een Japanner tegen een groepje extremisten dat iedereen in het huis doodgeschoten moet worden, terwijl eiseres en de andere gezinsleden zich in dat huis verstopt hadden, het gedurende een aantal maanden meemaken van de Bersiap-onlusten rondom haar huis, en het waarschijnlijk in de lente van 1946 met vrachtwagens geëvacueerd worden door Engelse militairen vanwege de onveilige situatie.
Bij besluit van 30 juli 2003, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat niet dan wel onvoldoende is aangetoond of aannemelijk geworden dat eiseres persoonlijk is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2 van de Wet.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, en f van de Wet wordt, voor- zover hier van belang en kort samengevat, onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949 in het toenmalige Nederlands-Indië, als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden,
- ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, of ten gevolge van confrontatie met zware mishandeling, doodslag of executie van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de door eiseres gestelde internering tijdens de Japanse bezetting onvoldoende bevestigingsgegevens zijn verkregen dan wel overgelegd, en dat evenmin in voldoende mate is komen vast te staan dat eiseres geïnterneerd is geweest tijdens de Bersiap-periode. Ook ten aanzien van de door eiseres gestelde beschieting tijdens een transport vanuit een kamp, de bedreiging door een Japanner en Indonesiërs en de directe betrokkenheid van eiseres bij een bombardement op Soerabaja is verweerster van oordeel dat die omstandigheden in onvoldoende mate zijn komen vast te staan.
De Raad oordeelt voormeld standpunt van verweerster juist. Hij heeft daartoe allereerst laten wegen dat uit de door verweerster geraadpleegde bronnen, zoals het Informatie-bureau van het Nederlandse Rode Kruis en de aan verweerster ter beschikking staande archieven, waaronder die van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, geen gegevens zijn gebleken die de door eiseres gestelde gebeurtenissen bevestigen. Voorts heeft de Raad van belang geacht dat ten aanzien van de moeder van eiseres bij gelegenheid van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 in 1976 is geconstateerd dat zij niet in de Japanse bezettingstijd geïnterneerd is geweest. Voor het overige kan in het dossier van de moeder en ook in de overige relatiedossiers onvoldoende bevestiging worden gevonden voor het relaas van eiseres vanwege het ontbreken van samenhang tussen de verschillende verklaringen. Ook van de door eiseres genoemde lotgenoten zijn geen objectieve gegevens verkregen die voormelde gebeurtenissen bevestigen. Tot slot kan de Raad - evenals verweerster - de getuigenverklaringen van A.H. Schram en G.A. Ruig jr. niet anders dan als onvoldoende overtuigend aanmerken nu de laatste verklaring niet op eigen waarneming berust en in de eerste verklaring geen data worden genoemd, die houvast kunnen bieden.
Uit het voorgaande volgt dat de door eiseres genoemde gebeurtenissen niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat eiseres gedurende de oorlogsjaren en de daaropvolgende Bersiap-periode angstige en moeilijke tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is evenwel gebonden aan specifiek omschreven oorlogservaringen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter, en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.