ECLI:NL:CRVB:2004:AR7834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6576 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zonder nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een herzieningsverzoek van eiser, die erkend wil worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser heeft in mei 1990 een aanvraag ingediend, die in 1992 werd afgewezen. In januari 2003 heeft hij opnieuw verzocht om erkenning, waarbij hij zijn aanvraag baseerde op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende gebeurtenissen in het voormalige Nederlands-Indië. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die zijn verzoek zouden kunnen onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe gegevens zijn die de eerdere afwijzing van verweerster zouden kunnen weerleggen. De Raad heeft overwogen dat de eerdere besluiten van verweerster, die zijn aanvraag in 1992 afwees, rechtens verbindend zijn geworden omdat eiser daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen om het herzieningsverzoek af te wijzen, aangezien eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk is getroffen door de door hem gestelde oorlogsgebeurtenissen.

De Raad heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld. Eiser was aanwezig, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De uitspraak werd op 16 december 2004 gedaan.

Uitspraak

03/6576 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 21 november 2003, kenmerk JZ/A60/2003, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Hij heeft in het beroepschrift, met bijlagen, uiteengezet waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door
J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 1990 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en voorts in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en één of meer voorzieningen.
Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn internering in een kamp te Bandoeng tijdens de Japanse bezetting, zijn verblijf in de Boromeuskapel in november 1945 naar aanleiding van bedreigingen van extremisten, een inbraak gepleegd door de Indonesiërs in het huis waar hij woonde aan de Dagoweg te Bandoeng en zijn evacuatie in 1949 vanuit Bandoeng naar Semarang.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 24 maart 1992, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 1992. Daartoe is overwogen dat, gelet op de ten dienste staande gegevens, met betrekking tot de door eiser gestelde gebeurtenissen, buiten zijn eigen verklaring geen gegevens ter bevestiging zijn verkregen dan wel overgelegd. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In januari 2003 heeft eiser verweerster opnieuw verzocht te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Eiser heeft daarbij verwezen naar een door hem op 3 februari 2003, tijdens zijn verblijf in het Centrum ’45 te Oegstgeest, opgesteld verslag van gebeurtenissen tijdens de bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en erna. Eiser vindt dat, hoewel zijn verhaal niet door bewijsstukken wordt bevestigd, toch aangenomen moet worden dat hij de door hem gestelde gebeurtenissen aan den lijve heeft ondervonden.
Bij besluit van 13 augustus 2003 heeft verweerster dit verzoek afgewezen, welke afwijzing is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Volgens verweerster heeft eiser geen relevante nieuwe feiten of gegevens ingebracht op grond waarvan verweerster tot een ander standpunt zou moeten komen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van januari 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit van 19 november 1992.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat de Raad bij de beoordeling van het bestreden besluit slechts een terughoudende toetsing toekomt.
De Raad is van oordeel dat eiser in het kader van zijn herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot de door verweerster ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit niet tot herziening over te gaan.
Gezien het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand. Dit betekent dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.