ECLI:NL:CRVB:2004:AR7821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/519 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake berekeningsbeschikking vermogen onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om een beroep dat eiser heeft ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn bezwaar tegen de berekeningsbeschikking van 30 september 2003 niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser, geboren in 1938, ontving een periodieke uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De berekeningsbeschikking stelde zijn vermogen vast op ƒ 1.000.000,-, wat leidde tot het niet uitbetalen van zijn uitkering. Eiser was van mening dat de hoogte van zijn vermogen onjuist was vastgesteld en had verweerster verzocht om herziening van deze beslissing, waarbij hij verwees naar een nieuw belastingsysteem dat van invloed zou zijn op zijn uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 november 2004, waarbij eiser in persoon verscheen en verweerster vertegenwoordigd werd door J.A. Groeneveld. De Raad overwoog dat de berekeningsbeschikking van 30 september 2003 geen nieuw besluit was, maar een herhaling van eerdere besluitvorming. Eiser had geen verzoek tot wijziging van de vaststelling van zijn vermogen ingediend, en de Raad concludeerde dat er geen sprake was van een beslissing gericht op rechtsgevolg. Daarom werd het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 december 2004.

Uitspraak

04/519 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 24 december 2003, kenmerk JZ/N80/2003/1086, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 november 2004, waar eiser in persoon is verschenen en verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van eiser gericht tegen de berekeningsbeschikking van 30 september 2003 niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit bezwaar was gericht tegen de hoogte van het in die beschikking vermelde vermogen van € 453.780,22. Verweerster heeft daartoe overwogen dat in die beschikking geen nieuw of nader besluit is genomen over de hoogte van eisers vermelde vermogen, zodat er hieromtrent geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zich hiermee niet kan verenigen. Hij heeft verklaard dat hij er bij herhaling op heeft gewezen dat de hoogte van zijn vermogen onjuist is vastgesteld.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt hij als volgt.
Aan eiser, geboren in 1938, is bij besluit van 20 september 1993 met ingang van 1 november 1992 een periodieke uitkering krachtens de Wet toegekend. Bij de berekening van de hoogte van die uitkering is ter uitvoering van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet vastgesteld dat het vermogen van eiser
ƒ 1.000.000,- bedroeg. Onder meer op grond daarvan kwam eisers uitkering niet tot uitbetaling.
Bij brief van 26 augustus 2003 heeft eiser verweerster nadere financiële gegevens toegezonden, onder meer verband houdend met het bereiken van de 65-jarige leeftijd door eiser. Daarbij heeft eiser onder meer gewezen op het nieuwe belastingsysteem, als gevolg waarvan de inkomsten uit een aanzienlijk deel van zijn vermogen voortaan worden belast ingevolge het tarief van Box 1 en dat deel door de belastingdienst niet meer als vermogen wordt gezien.
In de berekeningsbeschikking van 30 september 2003 is verweerster onverminderd uitgegaan van het eerder vastgestelde vermogen van ƒ 1.000.000,-, thans omgerekend naar euro’s. In het daartegen gemaakte bezwaar heeft eiser opnieuw gewezen op het nieuwe belastingsysteem. Volgens eiser heeft dit tot gevolg dat zijn uitkering thans wel tot uitbetaling dient te komen.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekeningsbeschikking in 2003 geen nieuwe beslissing omtrent de vaststelling van de hoogte van eisers vermogen is genomen, omdat die vaststelling in beginsel eenmalig is en eiser geen verzoek tot wijziging daarvan heeft ingediend. Hetgeen eiser in zijn schrijven van 26 augustus 2003 en in zijn bezwaarschrift naar voren heeft gebracht kan naar de opvatting van verweerster niet als zodanig verzoek worden gezien. Eiser is overigens wel gewezen op de mogelijkheid zodanig verzoek in te dienen, maar hij heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De Raad onderschrijft dit standpunt van verweerster. Dit betekent dat de berekeningsbeschikking van 30 september 2003 voor wat de vaststelling van eisers vermogen betreft geen reactie is op een verzoek tot wijziging, maar niet meer dan een herhaling van eerdere besluitvorming op dit punt. Om die reden is in zoverre geen sprake van een beslissing gericht op rechtsgevolg, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerster heeft dan ook bij het bestreden besluit terecht dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep van eiser dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.