ECLI:NL:CRVB:2004:AR7819
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - meervoudig
- J.C.F. Talman
- G.L.M.J. Stevens
- K. Zeilemaker
- Rechtspraak.nl
Afwijzing erkenning als vervolgde op basis van onvoldoende bewijs van internering tijdens de Japanse bezetting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, met het verzoek om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Eiser baseerde zijn aanvraag op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn internering in een Japans kamp te Bandoeng tijdens de Japanse bezetting.
De verweerster had de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 13 augustus 2003, en dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar. De Raad overwoog dat eiser niet had aangetoond of aannemelijk had gemaakt dat hij door de Japanse bezettende macht van zijn vrijheid was beroofd. Eiser verwees naar een verslag dat hij had opgesteld tijdens zijn verblijf in het Centrum ’45 te Oegstgeest, maar de Raad oordeelde dat de eigen verklaringen van eiser niet voldoende waren om zijn internering te bevestigen.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve gegevens en bewijsstukken in zaken die betrekking hebben op erkenning als vervolgde onder de Wet, en dat persoonlijke verklaringen alleen niet voldoende zijn voor de acceptatie van een internering zoals door eiser gesteld.