ECLI:NL:CRVB:2004:AR7819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6575 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als vervolgde op basis van onvoldoende bewijs van internering tijdens de Japanse bezetting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, met het verzoek om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Eiser baseerde zijn aanvraag op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn internering in een Japans kamp te Bandoeng tijdens de Japanse bezetting.

De verweerster had de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 13 augustus 2003, en dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar. De Raad overwoog dat eiser niet had aangetoond of aannemelijk had gemaakt dat hij door de Japanse bezettende macht van zijn vrijheid was beroofd. Eiser verwees naar een verslag dat hij had opgesteld tijdens zijn verblijf in het Centrum ’45 te Oegstgeest, maar de Raad oordeelde dat de eigen verklaringen van eiser niet voldoende waren om zijn internering te bevestigen.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve gegevens en bewijsstukken in zaken die betrekking hebben op erkenning als vervolgde onder de Wet, en dat persoonlijke verklaringen alleen niet voldoende zijn voor de acceptatie van een internering zoals door eiser gesteld.

Uitspraak

03/6575 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 21 november 2003, kenmerk JZ/A60/2003/ 0899, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Hij heeft in het beroepschrift, met bijlagen, uiteengezet waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door
J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wet en voorts in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen.
Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn internering in een kamp te Bandoeng tijdens de Japanse bezetting.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 13 augustus 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser door de Japanse bezettende macht van zijn vrijheid werd beroofd.
Eiser heeft in beroep verwezen naar een door hem op 3 februari 2003, tijdens zijn verblijf in het Centrum ’45 te Oegstgeest, opgesteld verslag van gebeurtenissen tijdens de bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en erna. Eiser vindt dat, hoewel zijn verhaal niet door bewijsstukken wordt bevestigd, toch aangenomen moet worden dat hij geruime tijd met zijn moeder in een Japans kamp heeft doorgebracht.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet wordt - voorzover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, die werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit en welke hebben geleid tot opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Blijkens de gedingstukken zijn bij het, zorgvuldig te noemen, onderzoek van verweerster in de haar ter beschikking staande archieven - waaronder archieven van het Rode Kruis en archieven van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen - omtrent eiser en de door hem gestelde internering geen objectieve gegevens naar voren gekomen. Daarbij acht de Raad van belang dat eisers moeder op een aanvraagformulier, dat zij in 1954 heeft ingevuld teneinde een tegemoetkoming te verkrijgen in het kader van de voor Indische oorlogsslachtoffers getroffen voorzieningen, desgevraagd heeft meegedeeld dat zij gedurende de Japanse bezetting niet geïnterneerd is geweest.
De Raad volgt verweerster in het standpunt dat in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende bevestiging is verkregen dat eiser tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest. De Raad onderschrijft in dit verband het uitgangspunt van verweerster dat een internering als door eiser gesteld niet uitsluitend op basis van de eigen verklaringen van de betrokkene voor de toepassing van de Wet kan worden aanvaard.
Gezien het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand. Dit betekent dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.