ECLI:NL:CRVB:2004:AR7772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3066 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2004 uitspraak gedaan op het verzoek van een ambtenaar om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 11 mei 2000. Het verzoeker, die woonachtig is in Oisterwijk, vroeg om herziening van de beslissing op bezwaar van de gemeente Oisterwijk, waarbij hem in 1996 disciplinaire straf in de vorm van ontslag was opgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat het verzoek om herziening niet voldeed aan de vereisten van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe feiten of omstandigheden die voor de indiener van het verzoek niet bekend waren voor de oorspronkelijke uitspraak.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Raad van Tucht, die door verzoeker werden ingeroepen ter ondersteuning van zijn verzoek, niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt, omdat deze uitspraken dateren van na de oorspronkelijke uitspraak van de Raad. De Raad concludeerde dat de gronden voor herziening die verzoeker aanvoerde, reeds eerder in de procedure naar voren waren gebracht en geen aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad heeft het verzoek om herziening dan ook afgewezen, zonder termen aanwezig te achten voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de strikte toepassing van de voorwaarden voor herziening in bestuursrechtelijke procedures, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak van nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder bekend waren. De uitspraak is een bevestiging van de bestaande rechtspraak omtrent het bijzondere rechtsmiddel van herziening en de beperkingen die daaraan zijn gesteld.

Uitspraak

03/3066 AW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
om herziening van de uitspraak van de Raad van 11 mei 2000, nr. 98/5522 AW.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de hierboven vermelde uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, in die uitspraak en ook hierna aangeduid als gedaagde, is op het verzoekschrift gereageerd.
Verzoeker heeft bij brieven van 26 mei 2004 en 15 oktober 2004 nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda en door drs. P. Sennema en J. Rakhorst, beiden werkzaam bij de gemeente Oisterwijk.
II. MOTIVERING
1.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over het in de uitspraak beslechte geschil of over de uitspraak zelf te openen.
2.1. De uitspraak van de Raad van 11 mei 2000, waarvan herziening is verzocht, heeft betrekking op de beslissing op bezwaar van gedaagde van 18 maart 1997, waarbij gedaagde zijn besluit van 10 december 1996 heeft gehandhaafd. Bij het besluit van 10 december 1996 is aan verzoeker bij wijze van disciplinaire straf met ingang van 11 december 1996 ongevraagd ontslag verleend.
2.2. In zijn uitspraak van 11 mei 2000 heeft de Raad op basis van de beschikbare gegevens geoordeeld dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, dat gedaagde deswege bevoegd was hem disciplinair te straffen en dat de straf van ontslag ’s Raads toetsing kon doorstaan. Tot deze beschikbare gegevens behoorde het rapport van een in opdracht van gedaagde verricht accountantsonderzoek naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van de declaraties en aankopen van verzoeker in het kader van zijn functie als Hoofd afdeling Sport, Recreatie en Toerisme van de gemeente Oisterwijk.
3. Verzoeker legt onder meer aan zijn verzoek ten grondslag de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) van 4 juli 2000 en de uitspraak van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie- consulenten (hierna: de Raad van Tucht) te ’s-Gravenhage van 17 september 2001. Het CBB heeft de uitspraak van de Raad van Tucht te Amsterdam, waarbij de klacht van verzoeker tegen de accountant onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek naar zijn declaraties en aankopen destijds was verricht (hierna: S) ongegrond was verklaard, vernietigd en de zaak verwezen naar de Raad van Tucht te ’s-Gravenhage. Deze Raad van Tucht heeft daarop verzoekers klacht op alle onderdelen gegrond verklaard en aan S de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. Verzoeker stelt dat uit deze uitspraken zonder meer volgt dat het onderzoek naar zijn declaratie- en aankoopgedrag niet objectief was. Daarnaast heeft verzoeker gewezen op een interne startnotitie waaruit hij afleidt dat indertijd geen sprake was van enig voorschrift of enige richtlijn waar de inkoop van goederen door de gemeente Oisterwijk. Ook heeft hij naar voren gebracht dat de door hem ingediende declaraties waren goedgekeurd en ten blijke daarvan waren ondertekend door zijn chef, het verantwoordelijke sectorhoofd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat de uitspraken van het CBB en de Raad van Tucht te ‘s-Gravenhage op zichzelf niet kunnen worden gezien als nieuwe feiten in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb nu die uitspraken dateren van ná de uitspraak van de Raad.
Weliswaar hebben de uitspraken betrekking op gedragingen van de accountant die vóór de uitspraak van de Raad hebben plaatsgevonden, doch het over die gedragingen gegeven tuchtrechterlijk oordeel behelst uitsluitend een nadere waardering daarvan - met name in het licht van de schadelijkheid voor de eer van de stand der registeraccountants - hetgeen evenmin een nieuw feit in vorenbedoelde zin oplevert. De gedragingen als zodanig waren reeds vóór de uitspraak van de Raad bekend en zijn toen ook - in essentie - door verzoeker naar voren gebracht. De Raad heeft daarin evenwel, blijkens zijn uitspraak, geen aanknopingspunten gevonden voor het door verzoeker gestelde gebrek aan objectiviteit van het door de accountant verrichte onderzoek.
4.3. De overige gronden voor herziening die verzoeker heeft aangevoerd, zijn in essentie door hem eveneens reeds in de oorspronkelijke procedure bij deze Raad naar voren gebracht en hebben toen evenmin geleid tot een ander oordeel dan in de uitspraak is gegeven.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. Het verzoek om herziening moet om die reden worden afgewezen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.