[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 16 juni 2003 onder kenmerk 02/602 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn bij brief van 12 november 2004 nadere stukken in het geding gebracht.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 november 2004, waar voor appellante is verschenen [naam directeur], directeur, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, en waar gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante exploiteerde een bedrijf dat betonwaren produceert en verhandelt. Het vervoer van de producten werd door appellante grotendeels uitbesteed. Uitsluitend voor het vervoer in de regio maakte appellante gebruik van de diensten van [betrokkene] (verder: [betrokkene]). Tot 1 juli 1999 is [betrokkene] is als oproepchauffeur voor appellante werkzaam geweest. Met ingang van die datum is de oproepovereenkomst op verzoek van [betrokkene] geëindigd. Betalingen die appellante nadien op declaratiebasis aan [betrokkene] heeft gedaan, zijn niet in de loonadministratie verwerkt.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene] zijn werkzaamheden voor appellante op en na 1 juli 1999 in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft voortgezet en dat appellante derhalve over de door haar aan [betrokkene] verrichte betalingen premies verschuldigd is. In verband hiermee heeft gedaagde appellante op 27 september 2001 respectievelijk 3 oktober 2001 correctienota’s en daarmee samenhangende administratieve boetenota’s doen toekomen over de premiejaren 1999 en 2000.
Gedaagde heeft de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
In geding is de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat [betrokkene] op en na 1 juli 1999 ongewijzigd in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot appellante.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Ook de Raad stelt vast dat de gang van zaken op en na 1 juli 1999 niet wezenlijk afweek van die ten tijde van de oproepovereenkomst. [betrokkene] verrichte de werkzaamheden, als hij een opdracht daartoe van appellante aanvaardde, persoonlijk. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bepaalde appellante in belangrijke mate de inhoud, omvang en randvoorwaarden van de werkzaamheden die [betrokkene] voor haar uitvoerde en had [betrokkene] zich te voegen in het organisatorisch kader van appellante. De transportwerkzaamheden vormden een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante en evenals vóór 1 juli 1999 bepaalde appellante de data van aflevering van de goederen.
Met de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting van [betrokkene], de gezagsuitoefening door appellante, althans de mogelijkheid daartoe, en de declaratie door [betrokkene] van zijn werkzaamheden aan appellante is aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldaan.
Met haar betoog, in hoger beroep onderbouwd met de bij brief van 12 november 2004 toegezonden stukken, dat [betrokkene] een zelfstandig ondernemer is, ziet appellante voorbij aan het feit dat zelfstandig ondernemerschap niet eraan in de weg staat dat daarnaast in enige omvang werkzaamheden in dienstbetrekking worden verricht.
Voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft appellante de stelling betrokken dat [betrokkene] bij zijn werkzaamheden voor appellante niet steeds gebruik maakte van de vrachtwagen van appellante, maar ook transportwerkzaamheden verzorgde voor appellante met gebruikmaking van de hem in eigendom toebehorende vrachtwagen. Voor deze stelling, die erop is gericht een deel van de betalingen van appellante aan [betrokkene] als een vergoeding voor huur van deze vrachtwagen en/of als kilometervergoeding aan te merken, vindt de Raad geen aanknopingspunt in de gedingstukken. De Raad wijst erop dat appellante zich in beroep nog op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene] gebruik maakte van de vrachtwagen van appellante omdat deze meer gewicht kon hebben en al voor aankomst van [betrokkene] kon worden geladen.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde appellante terecht als werkgever heeft aangemerkt en over de jaren 1999 en 2000 correctienota’s heeft opgelegd.
Met betrekking tot de boetenota’s is de Raad van oordeel dat gedaagde de nalatigheid van appellante terecht heeft gekwalificeerd als opzet dan wel grove schuld. Daarbij merkt de Raad op dat bij de werkgever de verantwoordelijkheid ligt om zich ervan te vergewissen of van de door hem in verband met arbeid verstrekte vergoedingen loonopgave moet worden gedaan. Anders dan namens appellante is aangevoerd, is daartoe niet toereikend dat informatie wordt ingewonnen bij deskundigen. Appellante had bij gedaagde informatie kunnen en moeten inwinnen. Dat appellante dit niet heeft gedaan en is afgegaan op de adviezen van de door [betrokkene] en haar geraadpleegde boekhouder dient dan ook volledig voor haar verantwoordelijkheid te blijven.
Ten aanzien van het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel merkt de Raad ten slotte op dat zulks niet kan slagen, reeds omdat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en gedaagde dienaangaande geen beleidsvrijheid toekomt.
Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.