ECLI:NL:CRVB:2004:AR7682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3678 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht bij arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de privaatrechtelijke dienstbetrekking van [betrokkene] bij appellante, een bedrijf dat betonwaren produceert en verhandelt. De zaak is ontstaan na een looncontrole door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde), die concludeerde dat [betrokkene] op en na 1 juli 1999 in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam was voor appellante. Dit leidde tot correctienota's en boetenota's voor de premiejaren 1999 en 2000.

Appellante had eerder een oproepovereenkomst met [betrokkene], die op zijn verzoek eindigde op 1 juli 1999. Na deze datum ontving [betrokkene] betalingen op declaratiebasis, die niet in de loonadministratie van appellante waren verwerkt. Gedaagde stelde dat deze betalingen premieplichtig waren, omdat [betrokkene] zijn werkzaamheden in een dienstbetrekking had voortgezet. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad overwoog dat de gang van zaken na 1 juli 1999 niet wezenlijk afweek van de periode van de oproepovereenkomst. [betrokkene] voerde zijn werkzaamheden persoonlijk uit, en appellante bepaalde in belangrijke mate de inhoud en voorwaarden van deze werkzaamheden. De Raad concludeerde dat aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan, en dat appellante terecht als werkgever was aangemerkt. De Raad verwierp het betoog van appellante dat [betrokkene] een zelfstandig ondernemer was, en stelde vast dat appellante verantwoordelijk was voor het inwinnen van informatie over haar verplichtingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat appellante geen proceskostenvergoeding kreeg toegewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het vaststellen van arbeidsrelaties en de bijbehorende premieplicht.

Uitspraak

03/3678 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 16 juni 2003 onder kenmerk 02/602 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn bij brief van 12 november 2004 nadere stukken in het geding gebracht.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 november 2004, waar voor appellante is verschenen [naam directeur], directeur, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, en waar gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteerde een bedrijf dat betonwaren produceert en verhandelt. Het vervoer van de producten werd door appellante grotendeels uitbesteed. Uitsluitend voor het vervoer in de regio maakte appellante gebruik van de diensten van [betrokkene] (verder: [betrokkene]). Tot 1 juli 1999 is [betrokkene] is als oproepchauffeur voor appellante werkzaam geweest. Met ingang van die datum is de oproepovereenkomst op verzoek van [betrokkene] geëindigd. Betalingen die appellante nadien op declaratiebasis aan [betrokkene] heeft gedaan, zijn niet in de loonadministratie verwerkt.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene] zijn werkzaamheden voor appellante op en na 1 juli 1999 in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft voortgezet en dat appellante derhalve over de door haar aan [betrokkene] verrichte betalingen premies verschuldigd is. In verband hiermee heeft gedaagde appellante op 27 september 2001 respectievelijk 3 oktober 2001 correctienota’s en daarmee samenhangende administratieve boetenota’s doen toekomen over de premiejaren 1999 en 2000.
Gedaagde heeft de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
In geding is de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat [betrokkene] op en na 1 juli 1999 ongewijzigd in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot appellante.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Ook de Raad stelt vast dat de gang van zaken op en na 1 juli 1999 niet wezenlijk afweek van die ten tijde van de oproepovereenkomst. [betrokkene] verrichte de werkzaamheden, als hij een opdracht daartoe van appellante aanvaardde, persoonlijk. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bepaalde appellante in belangrijke mate de inhoud, omvang en randvoorwaarden van de werkzaamheden die [betrokkene] voor haar uitvoerde en had [betrokkene] zich te voegen in het organisatorisch kader van appellante. De transportwerkzaamheden vormden een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante en evenals vóór 1 juli 1999 bepaalde appellante de data van aflevering van de goederen.
Met de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting van [betrokkene], de gezagsuitoefening door appellante, althans de mogelijkheid daartoe, en de declaratie door [betrokkene] van zijn werkzaamheden aan appellante is aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldaan.
Met haar betoog, in hoger beroep onderbouwd met de bij brief van 12 november 2004 toegezonden stukken, dat [betrokkene] een zelfstandig ondernemer is, ziet appellante voorbij aan het feit dat zelfstandig ondernemerschap niet eraan in de weg staat dat daarnaast in enige omvang werkzaamheden in dienstbetrekking worden verricht.
Voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft appellante de stelling betrokken dat [betrokkene] bij zijn werkzaamheden voor appellante niet steeds gebruik maakte van de vrachtwagen van appellante, maar ook transportwerkzaamheden verzorgde voor appellante met gebruikmaking van de hem in eigendom toebehorende vrachtwagen. Voor deze stelling, die erop is gericht een deel van de betalingen van appellante aan [betrokkene] als een vergoeding voor huur van deze vrachtwagen en/of als kilometervergoeding aan te merken, vindt de Raad geen aanknopingspunt in de gedingstukken. De Raad wijst erop dat appellante zich in beroep nog op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene] gebruik maakte van de vrachtwagen van appellante omdat deze meer gewicht kon hebben en al voor aankomst van [betrokkene] kon worden geladen.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde appellante terecht als werkgever heeft aangemerkt en over de jaren 1999 en 2000 correctienota’s heeft opgelegd.
Met betrekking tot de boetenota’s is de Raad van oordeel dat gedaagde de nalatigheid van appellante terecht heeft gekwalificeerd als opzet dan wel grove schuld. Daarbij merkt de Raad op dat bij de werkgever de verantwoordelijkheid ligt om zich ervan te vergewissen of van de door hem in verband met arbeid verstrekte vergoedingen loonopgave moet worden gedaan. Anders dan namens appellante is aangevoerd, is daartoe niet toereikend dat informatie wordt ingewonnen bij deskundigen. Appellante had bij gedaagde informatie kunnen en moeten inwinnen. Dat appellante dit niet heeft gedaan en is afgegaan op de adviezen van de door [betrokkene] en haar geraadpleegde boekhouder dient dan ook volledig voor haar verantwoordelijkheid te blijven.
Ten aanzien van het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel merkt de Raad ten slotte op dat zulks niet kan slagen, reeds omdat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en gedaagde dienaangaande geen beleidsvrijheid toekomt.
Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.