ECLI:NL:CRVB:2004:AR7507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4224 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen inkomsten uit handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft appellant, die sinds 21 december 1995 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van gemaakte kosten terecht waren. De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellant inkomsten had uit de handel in verdovende middelen, wat hij niet had gemeld aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er een onderzoek was ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van appellant, waarbij gebruik werd gemaakt van processen-verbaal uit een strafrechtelijk onderzoek. Appellant was eerder veroordeeld voor het verkopen van cocaïne, en de Raad concludeerde dat hij in de periode van 1 mei 1997 tot 1 mei 1998 betrokken was bij de handel in verdovende middelen.

De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze inkomsten niet te melden. Hij had onvoldoende bewijs geleverd dat hij geen recht had op bijstand, en de Raad bevestigde dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de kosten terecht waren. De Raad wees erop dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, en dat de schending van de inlichtingenverplichting leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de besluiten van gedaagde correct waren.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4224 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H.S. Vogel, advocaat te Alkmaar hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 juli 2002, reg.nr. 01/988 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vogel, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. van Gelder, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 21 december 1995 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een bij gedaagde gerezen vermoeden - voorzover in dit geding van belang - dat appellant handelt in verdovende middelen, heeft de Afdeling Bijzonder onderzoek van de gemeente Alkmaar een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Bij dat onderzoek is onder meer gebruik gemaakt van processen-verbaal, opgesteld in het kader van een tegen appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Bij vonnis van de Meervoudige Kamer voor Strafzaken van de rechtbank Alkmaar van 25 augustus 1998, tegen welk vonnis geen rechtsmiddel is aangewend, is appellant veroordeeld wegens het in de periode 1 januari 1997 tot en met 1 mei 1998 op verschillende tijdstippen in de gemeente Alkmaar verkopen, afleveren en vervoeren van cocaïne en het op 4 mei 1998 in de gemeenten Alkmaar en Amsterdam vervoeren van 170 gram cocaïne.
Op grond van de resultaten van het hiervoor bedoelde bijzonder onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 juni 1999, heeft gedaagde bij besluit van 20 april 2000 het recht van appellant op uitkering over de periode van 1 mei 1997 tot 1 mei 1998 ingetrokken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant in die periode inkomsten uit handel in verdovende middelen heeft gehad ter hoogte van ten minste de voor hem geldende bijstandsnorm en dat hij van deze inkomsten geen opgave heeft gedaan bij gedaagde. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 8 mei 2000 de over de hiervoor vermelde periode gemaakte kosten van de bijstand tot een bedrag van f 14.518,76 van hem teruggevorderd.
De tegen de besluiten van 20 april 2000 en 8 mei 2000 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 9 mei 2001 ongegrond verklaard, met wijziging van de grondslag van eerstgenoemd besluit in die zin dat de intrekking berust op het standpunt dat de aanspraak op bijstand niet kan worden beoordeeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingen-verplichting zoals bedoeld in artikel 65 van de Abw. Appellant ontkent niet dat hij, in de vorm van een vriendendienst, een gering aantal malen heeft bemiddeld in de koop/verkoop van kleine gebruikershoeveelheden cocaïne ten behoeve van een specifieke klant. Hij ontkent echter wel dat hij hier enig inkomen mee heeft verworven. Appellant ziet zich in zijn standpunt, dat hij geen inkomen uit handel in verdovende middelen heeft verworven, bevestigd door het arrest van de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam (Hof) van 9 april 2004 in de tegen hem gevoerde ontnemings-zaak. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat niet is bewezen dat appellant wederrech-telijk voordeel heeft verkregen van of uit baten van de strafbare feiten terzake waarvan hij bij het vonnis van 25 augustus 1998 is veroordeeld, terwijl evenmin aanwijzingen bestaan dat appellant wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van andere soortgelijke feiten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken, waaronder het rapport van de Afdeling Bijzonder onderzoek van de gemeente Alkmaar, de daarin vermelde processen-verbaal, het vonnis van 25 augustus 1998, en de verklaring van appellant ter zitting is voldoende aannemelijk is geworden dat appellant gedurende de periode in geding betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen en ook zelf in deze middelen heeft gehandeld. Het gaat hier om op geld waardeerbare activiteiten, die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, hetgeen appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Door deze activiteiten niet aan gedaagde te melden, heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
Het lag, gezien de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting, op de weg van appellant om feiten te stellen en, zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat gedaagde aan hem, als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wèl naar behoren was nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande zou hebben verstrekt.
Naar het oordeel van de Raad is appellant hierin niet geslaagd. In dit kader kan aan het door appellant ingenomen standpunt dat hij in het geheel geen inkomen heeft verworven met de - zijn inziens zeer beperkte - handel in verdovende middelen aangezien dit op basis van gesloten beurzen geschiedde, onvoldoende gewicht worden toegekend, nu namens appellant in het bezwaarschrift van 23 mei 2000 naar voren is gebracht dat hij in de periode in geding niet zodanig in verdovende middelen handelde dat hij daarmee in zijn bestaan zou kunnen voorzien.
Door het feit dat appellant heeft verzuimd enige administratie bij te houden waaruit de omvang van zijn activiteiten met betrekking tot de handel in verdovende middelen en de door hem daaruit genoten inkomsten blijken, heeft appellant het risico genomen dat hij in het kader van een fraude-onderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken hieromtrent. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellant te blijven.
De omstandigheid dat het Hof niet bewezen heeft geacht dat appellant wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Naar vaste rechtspraak is de bestuursrechter immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld. Daarbij moet worden bedacht dat het in de onderhavige zaak gaat om schending van de inlichtingenverplichting. In de ontnemingszaak tegen appellant lag een andere rechtsvraag voor en was voorts een ander procesrecht van toepassing.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate hij vanaf 1 mei 1997 nog recht op uitkering had. Gedaagde heeft derhalve terecht het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 1997 tot 1 mei 1998 ingetrokken. Vanaf 1 juli 1997 was gedaagde daartoe bovendien op basis van artikel 69, derde lid, van de Abw gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) C. van Viegen.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
EK0911