ECLI:NL:CRVB:2004:AR7501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3536 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering vanwege gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 24 september 1998 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente 's-Gravenhage heeft de uitkering per 3 februari 2001 beëindigd, omdat appellante samenwoonde met haar partner, wat volgens de wet leidt tot een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die eerder het bezwaar tegen de beëindiging ongegrond had verklaard.

De Raad stelt vast dat appellante en haar partner op 8 februari 2001 zijn aangetroffen in de woning van de partner, waar zij samen met haar zoon verbleven. De Raad oordeelt dat de ondertekende verklaring van appellante en haar partner, waarin zij bevestigen samen te wonen, als bewijs geldt. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat haar partner niet de vader van haar zoon is, maar de Raad wijst erop dat de bewijslast bij appellante ligt om aan te tonen dat de verklaring onjuist is.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat appellante vanaf 3 februari 2001 niet langer recht had op bijstandsverlening als alleenstaande ouder. De Raad wijst het verzoek van appellante om een vaderschapsonderzoek af, omdat de financiële situatie van appellante niet voldoende is om dit onderzoek te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

02/3536 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 mei 2002, reg.nr. 01/2735 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 24 september 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van anonieme tips dat appellante samenwoont met [partner] in diens woning aan de [adres] te [woonplaats], hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten op 8 februari 2001 in die woning een huisbezoek afgelegd. Bij die gelegenheid zijn appellante en haar zoon van - destijds - 1 jaar oud in de slaapkamer van [partner] aangetroffen. Van dat huisbezoek is ter plaatse direct een verslag gemaakt, waarin onder meer is vermeld dat appellante sedert 3 februari 2001 niet meer bij haar moeder woont, dat haar moeder de sloten van haar woning heeft veranderd, dat appellante met haar zoon sedert de hiervoor genoemde datum bij [partner] woont, dat [partner] de vader van dit kind is en dat is afgesproken dat appellante zich op het adres van [partner] zal laten inschrijven. Appellante en [partner] hebben dit verslag ondertekend.
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft gedaagde het recht van appellante op uitkering met ingang van 3 februari 2001 beëindigd. Het tegen het besluit van 12 februari 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald - voorzover hier van belang - dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Met gedaagde gaat de Raad ervan uit dat appellante ingaande 3 februari 2001 haar hoofdverblijf had in de woning van [partner]. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking de verklaring van appellante van 8 februari 2001 en de daarbij gemaakte afspraak over de inschrijving in het bevolkingsregister. In dit verband staat verder vast dat appellante haar hoofdverblijf niet langer meer had en ook niet meer kon hebben in de woning van haar moeder. Voorts kan, anders dan appellante nog heeft aangevoerd, niet worden gesproken van een zeer tijdelijke opvang door haar vriendin, waarbij de Raad betrekt de omstandigheden waaronder appellante bij het huisbezoek op 8 februari 2001 is aangetroffen.
Appellante heeft - evenals in beroep - in hoger beroep aangevoerd dat [partner] niet de vader is van haar zoon. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank op dit punt terecht het volgende overwogen, waarbij in de plaats van eiseres moet worden gelezen appellante:
“De Centrale Raad van Beroep heeft herhaaldelijk als zijn oordeel gegeven dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover beambten belast met onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkeringen afgelegde en ondertekende verklaring. Aan het intrekken van de aanvankelijk afgelegde verklaring of het achteraf ontkennen van het verklaarde, kan, zeker wanneer dit niet direct is gebeurd, weinig betekenis worden toegekend. Dit neemt niet weg dat voor belanghebbenden de mogelijkheid bestaat om na het afleggen van een belastende verklaring bewijs aan te dragen waaruit onomstreden blijkt dat de afgelegde verklaring geen stand kan houden.
De rechtbank stelt vast dat zowel eiseres als de heer [partner] de verklaring van 8 februari 2001 hebben ondertekend, waarin is opgenomen dat zij met haar kind bij de heer [partner] in huis woont en dat hij de vader van het kind is. Gelet op voornoemde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan dan ook uitgegaan worden van de juistheid van deze door hen beiden ondertekende verklaring en is het aan eiseres en de heer [partner] om bewijs aan te dragen waaruit onomstreden blijkt dat de afgelegde verklaring geen stand kan houden”
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen is de Raad voorts van oordeel dat met hetgeen appellante heeft aangevoerd en met de stukken die daarbij zijn overgelegd geen bewijs is aangedragen waaruit blijkt dat de door haar en door [partner] afgelegde verklaringen, zoals neergelegd in het door hen ondertekende verslag van het huisbezoek, voor onjuist moeten worden gehouden.
Appellante heeft er in het hoger beroepschrift over geklaagd dat de rechtbank geheel voorbij is gegaan aan haar verzoek om een onderzoek te gelasten naar het vaderschap van haar zoon. Deze grief slaagt niet. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt voldoende dat de rechtbank van oordeel is dat de bewijslast onder de gegeven omstandigheden bij appellante zelf ligt. De Raad komt op dit onderdeel tot dezelfde conclusie. Daarom wijst de Raad het verzoek van appellante aan de Raad om een vaderschapsonderzoek in te stellen af. De stelling van appellante dat haar financiële positie het niet toelaat dat zij zelf een bloedonderzoek of een DNA-test naar het vaderschap laat verrichten, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande brengt mee dat appellante en [partner] ingaande 3 februari 2001 een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de hiervoor vermelde bepalingen van de Abw. Appellante kon vanaf deze datum niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening, zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft die uitkering derhalve terecht met ingang van die datum beëindigd.
Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) C. van Viegen
(get.) C.H.T.W. van Rooijen
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
MvK19114