ECLI:NL:CRVB:2004:AR7453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6358 WAO + 03/1516 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen wijziging WAO-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de wijziging van zijn WAO-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1944, heeft zich in 2000 ziek gemeld vanwege longklachten en ontving vanaf augustus 1996 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. De Raad heeft de zaak behandeld op 5 november 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Moor. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard. Gedaagde had het eerdere besluit niet langer gehandhaafd en een nieuw besluit genomen, dat als besluit 2 werd aangeduid. De Raad oordeelt dat het beroep tegen besluit 2 niet slaagt, omdat de belastbaarheid van appellant niet onjuist is beoordeeld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een medisch onderzoek in te stellen, ondanks de verzoeken van appellant om dit te doen. De Raad heeft wel geoordeeld dat gedaagde moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, maar het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6358 + 03/1516 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.T.R. Lucassen, advocaat te Blerick, op daartoe bij beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 november 2002,
nummer 02/214 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 6 februari 2003, met bijlagen, heeft de gemachtigde van appellant de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend en heeft bij schrijven van 21 maart 2003 - onder meer - een gewijzigde beslissing op bezwaar van die datum aan de Raad doen toekomen.
Namens appellant is op 15 december 2003 een door gedaagde op 31 maart 2003 afgegeven besluit aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 november 2004, waar appellant – met voorafgaand bericht – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1944, is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] voor 38 uur per week in dienst van Wagons-Lits te Amsterdam. Vanaf augustus 1996 ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op
19 september 2000 heeft hij zich ziek gemeld wegens longklachten. Nadat inlichtingen waren ingewonnen bij de behandelend longarts van appellant, A. Lukker, heeft gedaagdes verzekeringsarts F. Jansen appellant op 18 juni 2001 onderzocht waarna de medische beperkingen in een belastbaarheidsprofiel zijn aangegeven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige T. van den Broeke met inachtneming van die beperkingen een aantal functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen kon verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van zijn maatmaninkomen 31,72% bedroeg. Bij primair besluit van 11 september 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 18 september 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 28 januari 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde dat besluit na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Hangende het hoger beroep heeft gedaagde op 21 maart 2003 besluit 1 gewijzigd in de zin, dat aan appellant ingaande
18 september 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% (hierna: besluit 2).
De Raad stelt vast dat gedaagde besluit 1 niet langer handhaaft en bij besluit 2 opnieuw op appellants bezwaar heeft beslist. Besluit 2 is te beschouwen als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, volgt uit artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2. Bij het in rubriek I vermelde, door appellant overgelegde, besluit van 31 maart 2003 is de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO per 2 december 2002 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad constateert dat hier geen sprake is van wijziging of intrekking van een besluit waartegen beroep aanhangig is, zodat evengenoemde wetsartikelen er niet toe leiden dat tevens een oordeel dient te worden gegeven over gedaagdes besluit van 31 maart 2003.
Nu appellant verzocht heeft gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, heeft hij belang bij een oordeel over besluit 1. De Raad zal onder gegrondverklaring van het beroep, de aangevallen uitspraak en besluit 1 vernietigen.
Met betrekking tot het beroep tegen besluit 2 is de Raad van oordeel dat de belastbaarheid van appellant door gedaagde – in navolging van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts – niet onjuist is gewaardeerd. Blijkens de rapportage algemeen van 18 juni 2001 heeft de verzekeringsarts F. Jansen, na kennis te hebben genomen van de van longarts Lukker verkregen informatie, bij appellant beperkingen aanwezig geacht ten aanzien van de belastbaarheid in zijn algemeenheid, doch heeft hij geen medische argumenten gevonden om op basis van energetische preventieve of beschikbaarheids- gronden een urenbeperking toe te passen. In het kader van de bezwaarprocedure heeft ook de bezwaarverzekeringsarts
P. Tjen inlichtingen ingewonnen bij de behandelend longarts. De bezwaarverzekeringsarts trok uit de verkregen gegevens de conclusie dat appellant in staat moest worden geacht lichte arbeid te verrichten, hetgeen in overeenstemming was met de door verzekeringsarts Jansen aangegeven beperkingen.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Daarbij heeft hij verwezen naar een - ook reeds tijdens de procedure in eerste aanleg overgelegde - brief van zijn huisarts R. Prij van
18 september 2001, waarin deze verklaart dat appellants dagelijkse hoeveelheid beschikbare energie opgaat aan de ADL activiteiten, zodat er geen ruimte is voor banen als brugwachter, chipsmaker etc. Bij brief van 6 februari 2003 is voorts een verklaring van longarts Lukker, gedateerd 8 januari 2003, in het geding gebracht, waarin deze specialist zijn eerder geformuleerde standpunt herhaalt. De Raad is verzocht een onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige te gelasten.
Naar de Raad al vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 13 maart 1998 (USZ 1998/132), dienen bij de vraag of appellant in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten huishoudelijke en sociale activiteiten buiten beschouwing te worden gelaten. In hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden een medisch onderzoek te doen instellen.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van besluit 2 stelt de Raad vast dat de schatting thans berust op de functies van printmonteur, modinette tricotage en productiemedewerker kunststof, resulterend in een verlies aan verdienvermogen ten opzichte van appellants maatmaninkomen van 37,26%.
Dit leidt tot indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de voorgehouden functies niet passend voor hem zijn, aangezien hij de daarvoor benodigde opleiding en vereiste affiniteit mist. Verder vraagt hij zich af, waarom gedaagde in casu geen gebruik heeft gemaakt van het recent door hem ingevoerde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
Dienaangaande overweegt de Raad dat voor genoemde functies respectievelijk basisonderwijs, enige jaren voortgezet onderwijs en VBO-niveau (géén diploma) vereist is, terwijl ervaring niet nodig is. Aan deze vereisten voldoet appellant naar het oordeel van de Raad. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 11 juli 2000 (USZ 2000/211) en 17 januari 2001
(RSV 2001/60) merkt de Raad verder op dat onder “affiniteit” in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet iemands persoonlijke voorkeur verstaan wordt, maar de persoonskenmerken die voor het uitoefenen van een functie vereist zijn. De Raad is niet gebleken dat gedaagde op dat punt een onjuiste inschatting van appellants capaciteiten heeft gemaakt. Ten aanzien van appellants grief over het CBBS sluit de Raad aan bij hetgeen de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten in zijn commentaar van 11 februari 2003 naar aanleiding van het beroepschrift heeft opgemerkt. De Raad voegt daaraan toe dat het (primaire) verzekeringsgeneeskundig onderzoek in juni 2001 heeft plaatsgevonden, terwijl het CBBS door gedaagde pas vanaf juli 2001 gefaseerd is ingevoerd en uiteindelijk per 1 januari 2002 het Functie Inventarisatie Systeem (FIS) als ondersteunend systeem bij beoordeling van aanspraken ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten heeft vervangen.
Het beroep van appellant tegen besluit 2 slaagt derhalve niet.
Appellants verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient ingevolge ’s Raads jurisprudentie met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop die rente dient te worden berekend, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in
JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- als kosten voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- als kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade zoals hiervoor in rubriek II is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.