ECLI:NL:CRVB:2004:AR7386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6281 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota's door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met betrekking tot de toepassing van de CAO en het Fooienbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar aanleiding van correctie- en boetenota's die zijn opgelegd na een looncontrole. De looncontrole vond plaats op 6 juli 2000 en resulteerde in correctienota's op 8 november 2000 en boetenota's op 13 november 2000, die betrekking hadden op de jaren 1995 tot en met 1999. De correcties waren nodig omdat appellante de Horeca-CAO niet correct had toegepast, waardoor een deel van haar hulpkrachten niet het wettelijk minimumloon ontving. Gedaagde heeft de lonen gecorrigeerd op basis van het Fooienbesluit, dat stelt dat hulpkrachten fooien en dergelijke prestaties hebben genoten ter hoogte van het verschil tussen het minimumloon en het door appellante betaalde loon.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde correcties en boetes, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante doet in hoger beroep een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat zij mocht vertrouwen op de eerdere looncontrole die in 1996 bij haar zusteronderneming, Rederij [naam rederij] B.V., is uitgevoerd. Echter, de Raad oordeelt dat er geen sprake is van door gedaagde opgewekt vertrouwen, aangezien de eerdere controle niet betrekking had op de toepassing van het Fooienbesluit en er geen toezeggingen zijn gedaan die appellante mochten doen geloven dat zij de CAO correct toepaste.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, zoals bepaald in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2004, met mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden.

Uitspraak

02/6281 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] , gevestigd te [plaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op in het beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de tussen partijen op 6 november 2002 onder kenmerk 01/1784 door de rechtbank Arnhem gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft op 1 april 2003 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2004, waar appellante niet is verschenen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Op 6 juli 2000 heeft bij appellante een looncontrole plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde op 8 november 2000 correctienota’s en op 13 november 2000 boetenota’s opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1999. De correctienota’s zijn opgelegd omdat appellante de collectieve arbeidsovereenkomst voor de horeca- en aanverwante bedrijven (Horeca-CAO) niet op de juiste wijze heeft toegepast nu zij aan een deel van haar hulpkrachten niet het voor hen ingevolge deze CAO geldende wettelijke minimumloon heeft uitbetaald. Met toepassing van artikel 3 van het besluit van 21 december 1989 van de Sociale Verzekeringsraad inzake waardering van fooien (Stcrt. 1989, 252, hierna: het Fooienbesluit) is gedaagde ervan uitgegaan dat de hulpkrachten fooien en dergelijke prestaties hebben genoten ter hoogte van het verschil tussen dat minimumloon en het door appellante betaalde loon en heeft hij de opgegeven lonen aldus gecorrigeerd. Gedaagde heeft een verzuim geregistreerd en boetes opgelegd ad 25% van de nageheven premies.
Het bezwaar van appellante is bij het bestreden besluit van 28 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde de loonopgaven op de juiste wijze heeft gecorrigeerd met toepassing van het Fooienbesluit; evenmin vormen de verzuimregi-stratie en de opgelegde boetes onderwerp van geschil.
Appellante doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. In dit verband heeft zij aange-voerd dat zij in 1994 is opgericht als zusteronderneming van Rederij [naam rederij] B.V. (hierna: [naam rederij]). Deze laatste houdt zich bezig met het verzorgen van rondvaarten. Per 1 januari 1995 is het horecapersoneel van [naam rederij] naar appellante overgegaan. In 1996 heeft gedaagde bij [naam rederij] een looncontrole gehouden over de jaren 1991 tot en met 1995, die niet tot relevante aanpassingen voor het horecapersoneel heeft geleid. Nu appellante de loonadministratie zoals die door [naam rederij] werd gevoerd ten aanzien van het horecapersoneel op dezelfde wijze heeft voortgezet, mocht zij erop vertrouwen dat deze correct was. Appellante wijst er nog op dat de controles in 1996 en in 2000 door dezelfde inspecteur zijn uitgevoerd.
Gedaagde heeft onder verwijzing naar een nader rapport van de looninspecteur van 24 oktober 2000 aangevoerd dat bij het boekenonderzoek van [naam rederij] in 1996 het jaar 1995 is gekozen als controlejaar. In dat jaar maakte het horecapersoneel van appellante al geen deel meer uit van [naam rederij]. Controle op de toepassing van het Fooienbesluit was toen niet aan de orde. Uit het controlerapport van 14 november 1996 blijkt niet dat het Fooienbesluit destijds onderwerp van bespreking is geweest. Bij de controle is voorts op generlei wijze een goedkeurend standpunt ingenomen noch zijn er toezeggingen gedaan.
Met de rechtbank en met gedaagde is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van door gedaagde opgewekt vertrouwen. In het onderhavige geval is enkel sprake van een eerdere looncontrole over de jaren 1991 tot en met 1995 waarbij over de loonbetaling aan de horecamedewerkers geen opmerkingen zijn gemaakt. Het is niet aannemelijk dat het Fooienbesluit en de werking daarvan destijds onderwerp van bespreking zijn geweest met de looninspecteur. De Raad wijst er hierbij ook op dat appellante in haar reactie van 4 oktober 2000 op de aankondiging van de correctienota’s heeft gesteld dat zij niet op de hoogte was van het Fooienbesluit.
Onder deze omstandigheden kan het enkele feit dat naar aanleiding van de looncontrole in 1996 geen correcties zijn opgelegd, niet leiden tot het oordeel dat gedaagde de wettelijk verplichte premievaststelling thans achterwege had moeten laten.
Nu het hoger beroep niet slaagt, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) W.J.M. Fleskens.