ECLI:NL:CRVB:2004:AR7384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5916 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overneming van gevorderde vakantierechtwaarden en benadelingshandeling in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2004, gaat het om de weigering van de overneming van vakantierechtwaarden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan gedaagde, die in het verleden in dienst was van VOF Prodak. Gedaagde had een aanvraag ingediend voor de overneming van betalingsverplichtingen na het faillissement van zijn werkgever. Het Uwv weigerde deze overneming op basis van een benadelingshandeling, omdat gedaagde niet tijdig adequate actie had ondernomen tegen het uitblijven van de betaling van zijn vakantierechtwaarden.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat gedaagde, ondanks zijn mondelinge aanmaningen aan de werkgever, niet voldoende had gedaan om zijn rechten te waarborgen. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard, maar in hoger beroep kwam de Centrale Raad tot de conclusie dat de rechtbank niet juist had geoordeeld over de benadelingshandeling. De Raad stelde vast dat gedaagde had moeten overgaan tot meer gerichte actie, zoals het inschakelen van zijn vakbond of het nemen van gerechtelijke stappen, binnen een redelijke termijn na het uitblijven van betaling.

De Centrale Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad benadrukte dat het niet voldoende is om alleen mondelinge aanmaningen te doen en dat er een actieve houding van de werknemer verwacht wordt in het geval van betalingsproblemen. De uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van de Werkloosheidswet en de verantwoordelijkheden van werknemers in situaties van betalingsachterstanden.

Uitspraak

02/5916 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 14 oktober 2002 door de rechtbank Arnhem onder nr. 01/864 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv, en namens gedaagde is verschenen mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
De Raad gaat gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is van 29 maart 1999 tot 15 februari 2000 in dienst geweest van VOF Prodak te Mook. Op 1 maart 2000 is Prodak in staat van faillissement verklaard, waarna de curator de arbeidsovereenkomst van gedaagde tegen de vroegst mogelijke datum heeft opgezegd.
Op 8 maart 2000 heeft gedaagde een aanvraag ingediend tot overneming van betalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 61 en volgende van de WW.
Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft appellant gedaagde bericht dat overneming van de gevorderde vakantierechtwaarden en de risico- en pensioenpremie (hierna: de vakantierechtwaarden) over de periode van 1 mei 1999 tot en met 14 februari 2000 (geheel) wordt geweigerd omdat sprake is van benadeling van het Algemeen werkloosheidsfonds. Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft appellant alsnog (het restant aan) achterstallig loon overgenomen, maar de vordering wegens roostervrije dagen niet.
Bij besluit van 26 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant, voor zover hier van belang, zijn standpunt gehandhaafd dat gedaagde, nu hij heeft nagelaten om adequate actie te ondernemen tegen het uitblijven van tijdige betaling van vakantierechtwaarden, de verplichting bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW niet is nagekomen, in verband waarmee op grond van artikel 27, derde lid, van de WW in verbinding met artikel 68 van deze wet de maatregel dient te worden opgelegd van een gehele weigering van overneming van de gevorderde vakantierechtwaarden over de eerdergenoemde periode.
Gedaagde heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij is, kort weergegeven, benadrukt dat hij de zaken zeker niet op zijn beloop heeft gelaten: nadat hem in augustus 1999 duidelijk was geworden dat bijboeking van rechtwaarden al vanaf mei van dat jaar achterwege was gebleven, heeft hij de werkgever en de hoofdaannemer verschillende malen mondeling aangesproken teneinde alsnog betaling te verkrijgen. Toen zulks niet hielp, heeft hij in december 1999 zijn vakbond ingeschakeld die enkele aanmaningen naar de werkgever heeft gezonden. Daarna volgde het faillissement. Bovendien, zo stelt gedaagde, zo achteraf gezien al snellere actie vereist zou zijn geweest, dan nog is het de vraag of dit tot resultaat zou hebben geleid, waarbij hij met name heeft gewezen op een brief van 27 januari 2000 van de accountant van de werkgever waarin van ernstige liquiditeitsproblemen wordt gesproken.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is betwist dat gedaagde wel mondeling op bijboeking van rechtwaarden heeft aangedrongen. Voorts kan, aldus de rechtbank, in het algemeen niet van een werknemer worden gevergd dat deze, zodra betaling achterwege blijft, direct gerechtelijke stappen onderneemt, omdat hij dusdoende de goede relatie met de werkgever op het spel zou kunnen zetten. Dat gedaagde eerst in december 1999 zijn vakbond heeft ingeschakeld, acht de rechtbank niet zodanig laat dat gedaagde daardoor het verwijt van nalatigheid is te maken.
In hoger beroep heeft appellant met nadruk gewezen op zijn beleid zoals ook uiteengezet in ’s Raads uitspraak van 27 februari 2002, gepubliceerd in RSV 2002,143, welk beleid met betrekking tot de uitleg van de benadelingshandeling de Raad niet in strijd met een juiste uitleg van (destijds) artikel 24, vijfde lid, van de WW, heeft geacht. Gedaagde kon weliswaar conform dit beleid aanvankelijk volstaan met mondelinge aanmaningen, maar nadien was het overgaan tot een meer gerichte en adequate actie vereist.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door appellant gestelde benadelingshandeling.
In hoger beroep staat ter beoordeling of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit met betrekking tot de weigering van overneming van rechtwaarden over de periode van 1 mei 1999 tot en met 14 februari 2001 in verband met het plegen van een benadelingshandeling.
De Raad is een ander oordeel toegedaan dan de rechtbank. Terecht heeft appellant gewezen op het door haar op dit punt gehanteerde beleid, dat als aangegeven, door de Raad niet in strijd is geoordeeld met een juiste toepassing van de terzake geldende bepalingen. Volgens dit beleid wordt van een werknemer (juist) niet verlangd dat hij direct na enige achterstand in betaling overgaat tot gerechtelijke stappen, maar is het toegestaan om, in een periode van drie maal vier weken, eerst te trachten langs informele weg betaling te verkrijgen. Indien dit niet tot resultaat leidt, dient via de vakbond of andere rechtshulpverlener te worden overgegaan tot meer gerichte actie, en zonodig, binnen een maand nadien, tot het nemen van gerechtelijke stappen. Aan dit laatste heeft het bij gedaagde na de mondelinge aanzeggingen aan de werkgever ontbroken, hoewel dat van hem ondanks het eventuele risico voor het voortbestaan van de goede relatie met de werkgever had kunnen worden verlangd.
De Raad merkt tevens op dat, anders dan gedaagde heeft verondersteld, niet zonder meer kan worden aangenomen dat verdergaande actie geen enkel resultaat zou hebben gehad. De in het geding gebrachte brief van de accountant van de werkgever kan daartoe niet dienen: daarin wordt wel gesproken over betalingsproblemen, maar deze worden geweten aan incidenten - enkele ziektegevallen en een verliesgevend project -; er wordt, zo stelt deze brief, gezocht naar een structurele oplossing. Ook het gegeven dat, onder andere aan gedaagde, nog tenminste tot 17 januari 2000 loon is doorbetaald wijst niet in de richting van het bij voorbaat zinloos zijn van verdergaande actie.
Het voorgaande betekent dat appellant terecht artikel 24, zesde lid, van de WW van toepassing heeft geacht. De Raad ziet in het door gedaagde aangevoerde geen reden om aan te nemen dat het niet nakomen van die verplichting gedaagde in verminderde mate kan worden verweten.
Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak derhalve te worden vernietigd en het inleidend beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Savas.