[appellant], wonende te [appellant], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.N. Kloostra, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift, met, later aangevulde, bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen tussen partijen op 17 juni 2003 onder kenmerk 02/316 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een, bij brief van 14 januari 2004, met bijlage, aangevuld, verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 21 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Kloostra, voornoemd, en namens gedaagde is verschenen mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Tegen de in de aangevallen uitspraak vastgestelde feiten zijn partijen niet opgekomen. Deze feiten vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn beoordeling. Samengevat gaat het om het volgende.
Appellant exploiteerde in 1997 en 1998 een eetcafé. In de loop van 1998 heeft een grootschalig opsporingsonderzoek naar malversaties in de Groningse horeca zich mede uitgestrekt tot het door appellant gevoerde bedrijf en is een groot aantal (ex-)werknemers van appellant gehoord. Hieruit en uit een nadien gehouden looncontrole kwam naar voren dat de (loon-)administratie over 1997 en 1998 onjuist en onvolledig was.
Deze constateringen hebben gedaagde ingegeven om de over 1997 en 1998 door appellant verloonde bedragen ambtshalve, vast te stellen bij op 5 januari 2001 gedateerde correctienota’s. Het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep naar het oordeel van de Raad terecht ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij als volgt overwogen.
Het bestreden besluit ziet niet op (de weigering tot) verrekening, zodat de daarop ziende gronden in dit geding buiten bespreking moeten blijven.
Appellant betoogt vergeefs dat gedaagde een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3 van het Fooienbesluit van 22 december 1989 (Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, Stcrt. 1989, 252). De Raad volstaat te verwijzen naar zijn uitspraak van 22 juli 2004, USZ 2004, 301. Gelet op de uitleg die de Raad in die uitspraak aan artikel 3 van het Fooienbesluit heeft gegeven, is, anders dan appellant heeft gesteld, voor de toepassing van deze bepaling niet van belang of appellant door de collectieve arbeidsovereenkomst voor de horeca- en aanverwante bedrijven (Horeca-CAO) werd gebonden; voor de toepassing van artikel 3 van het Fooienbesluit kan voor de uitleg van het begrip hulpkracht steeds bij de definitie in die cao worden aangesloten.
Op zichzelf heeft appellant met juistheid aangevoerd dat gedaagde bij zijn schatting van de verloonde bedragen zo nauw mogelijk moet aansluiten bij de uit het opsporings-onderzoek en de looncontrole gebleken feiten. Dat betekent echter geenszins dat een groot deel van de door appellant te werk gestelde werknemers als hulpkracht moet worden aangemerkt. Appellant heeft nagelaten de gegevens bij te houden, die nodig zijn om te kunnen bepalen dat de betrokken werknemers als hulpkracht werkzaam zijn geweest. Onder die omstandigheden kan gedaagde niet met vrucht worden tegen-geworpen dat hij zijn schatting heeft gebaseerd op de reguliere, aan functiegroepindeling gekoppelde minimum beloning van de Horeca-CAO. Evenmin acht de Raad onjuist dat gedaagde in zijn berekeningen is uitgegaan van (aan anderen dan het vaste personeel) wekelijkse loonbetalingen, nu uit het grootboek blijkt van deze (termijn van) betalingen en overige gegevens in de administratie ontbreken.
Gedaagde heeft op goede gronden in de herberekening van het premieplichtige loon betrokken de aan het keukenpersoneel verstrekte warme maaltijden. In dat verband is niet van belang gedurende welke tijdvakken appellant door de Horeca-CAO werd gebonden, nu de maaltijden feitelijk zijn verstrekt.
Anders dan appellant, houdt de Raad, mede gelet op artikel 26b van de Wet op de Loonbelasting 1964, de door gedaagde toegepaste gecumuleerde verhogingen op grond van artikel 3 van het Fooienbesluit, de waardering voor warme maaltijden voor keukenpersoneel en, indien daartoe aanleiding is, de toepassing van het zogenaamde anoniementarief, niet voor onjuist.
Op deze gronden komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schen-ding of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroep-schrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.