ECLI:NL:CRVB:2004:AR7218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/631 WAO, 04/4392 WAO, 04/4395 WAO, 04/4396 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkeringen na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van WAO-uitkeringen. Appellant, die sinds 1981 arbeidsongeschikt is, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, maar zijn situatie is meerdere keren herbeoordeeld. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat de besluiten van gedaagde, die zijn gebaseerd op medische en arbeidskundige rapporten, niet correct waren en heeft deze vernietigd. In het hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn werkzaamheden als zelfstandige agrariër en dat zijn knieklachten, waarvoor hij een WAZ-uitkering ontving, voortkomen uit dezelfde oorzaak als zijn eerdere arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de besluiten van gedaagde, die betrekking hebben op de aanspraken op WAO-uitkering per 1 april 1996, 1 maart 1999 en 1 februari 2001, op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berusten. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van 3 augustus 2004 niet op rechtsgevolg gericht zijn en dat de eerdere besluiten van gedaagde niet onterecht zijn. De Raad heeft het hoger beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij de besluiten van gedaagde zijn gehandhaafd.

Uitspraak

03/631 WAO, 04/4392 WAO, 04/4395 WAO, 04/4396 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 januari 2003 (reg.nr. AWB 02/341 WAO I), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 26 maart 2003 en 3 juni 2003 nadere stukken overgelegd en gereageerd op respectievelijk de inhoud van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en de inhoud van het verweerschrift en de daarbij gevoegde rapporten.
Gedaagde heeft bij brief van 3 augustus 2004 diverse stukken in geding gebracht, waaronder een drietal besluiten van diezelfde datum.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 25 oktober 2004 antwoord gegeven op een vraag van de Raad. Appellant heeft diezelfde dag gereageerd op de inhoud van die brief.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.P.C. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als [naam functie] bij Campina B.V. te Sittard, toen hij op 22 oktober 1981 uitviel na het verlies van de top van de linkerwijsvinger. Hij hervatte per 9 november 1981 in lichter werk, waarna hij per 21 april 1982 weer volledig uitviel in verband met een ontsteking in zijn linkerknie. Hij bereikte de (samengestelde) wachttijd van 52 weken op
3 mei 1982, waarna hem per 4 mei 1982 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werden toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een eerdere verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 55 tot 65%, verlaagde gedaagde appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met ingang van 1 juli 1985 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55%.
In 1995 vond een herbeoordeling plaats op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheids- regelingen, welke beoordeling leidde tot een besluit van 19 januari 1996, waarbij de WAO-uitkering met ingang van 1 april 1996 werd verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en de AAW-uitkering werd ingetrokken. Hangende het beroep tegen deze beslissing kwam gedaagde op zijn standpunt terug en verlaagde bij besluit van 17 juli 1996 de AAW/WAO-uitkering met ingang van 1 april 1996 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35.
Bij besluit van 16 december 1996 trok gedaagde met ingang van 1 januari 1997 de AAW-uitkering in.
De Raad heeft bij uitspraak van 28 november 2000 zowel het besluit van 17 juli 1996 als het besluit van 16 december 1996 vernietigd. De Raad vernietigde laatstgenoemd besluit omdat dat besluit was gebaseerd op verouderde medische gegevens en vernietigde beide besluiten omdat het maatmaninkomen niet juist was vastgesteld.
Aan de uitspraak van de Raad is uitvoering gegeven door appellant medisch te laten onderzoeken door de verzekeringsarts P.E.J. Verstraelen op 2 april 2001.
Verstraelen kwam blijkens zijn rapport van diezelfde datum tot de conclusie dat het op 28 november 1995 opgestelde belastbaarheidspatroon zowel op 1 april 1996 als op 1 januari 1997 nog steeds van toepassing was. Hij zag wel een toename van de beperkingen als gevolg van knieklachten, die arbitrair sedert maart 1999 zouden bestaan. De arbeids- deskundige R.P.J.M. Roosenboom heeft blijkens zijn rapport van 13 juni 2001 een arbeidskundig onderzoek verricht, waarbij hij tot de conclusie kwam dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 april 1996 en 1 januari 1997 25 tot 35% bedroeg.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 14 juni 2001 de AAW/WAO-uitkering per 1 april 1996 verlaagd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluiten van 20 september 2001 heeft gedaagde geweigerd de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 maart 1999 te verhogen, omdat er weliswaar sprake is van toegenomen arbeids- ongeschiktheid, maar deze toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk een gevolg is van een andere oorzaak, en heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 februari 2001 ongewijzigd voortgezet naar een arbeidsongeschikt- heidspercentage van 25 tot 35.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 juni 2001 en tegen de twee besluiten van 20 september 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde nog steeds geen rekening heeft gehouden met zijn werkzaamheden als zelfstandige agrariër, die hij ook al verrichtte toen hij in 1981 uitviel, en die hij is blijven verrichten. Daarnaast is appellant van mening dat de knieklachten, waarvoor gedaagde hem per 28 februari 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft toegekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%, wel voortkomen uit dezelfde oorzaak waarvoor hij al een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.
In hoger beroep heeft gedaagde een drietal besluiten van 3 augustus 2004 toegezonden, waarbij respectievelijk ten aanzien van de data 1 april 1996, 1 maart 1999 en 1 februari 2001 is beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO 25 tot 35% is en blijft en dat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW, respectievelijk de WAZ
35 tot 45% bedraagt.
Gelet op deze besluiten moet de Raad allereerst een beslissing nemen of het hier om besluiten gaat die overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6:24 jo. 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegenomen moeten worden in het kader van het te beoordelen hoger beroep.
De Raad stelt vast dat voorzover deze beslissingen uitsluitsel geven over de aanspraken op WAO-uitkering geen rechtsgevolgen in het leven worden geroepen, die al niet door de in bezwaar gehandhaafde primaire besluiten van 14 juni 2001 en 20 september 2001 in het leven zijn geroepen. Voorzover het gaat om de aanspraken op WAO-uitkering per 1 april 1996, 1 maart 1999 en 1 februari 2001 zijn de beslissingen van 3 augustus 2004 dan ook niet op rechtsgevolg gericht en kunnen deze beslissingen niet op de voet van artikel 6:24 jo. 6:19 van de Awb meegenomen worden in het hoger beroep.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde bij eerdergenoemde brief van 25 oktober 2004 heeft laten weten een deel van het derde besluit van 3 augustus 2004 niet te handhaven, te weten het besluit om de WAZ-uitkering per 1 februari 2001 ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Voorgaande overwegingen hebben de Raad tot de conclusie gebracht dat thans nog moet worden beantwoord de vraag of de twee besluiten van 3 augustus 2004, die betrekking hebben op de aanspraak op AAW-uitkering per 1 april 1996, respectievelijk op de aanspraak op WAZ-uitkering per 1 maart 1999 wel of niet overeenkomstig de artikelen 6:24 jo. 6:19 van de Awb in hoger beroep kunnen worden meegenomen. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend, onder de overwegingen dat deze besluiten zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex waarop het bestreden besluit berust, volledig vallen binnen de reikwijdte van het bestreden besluit en dat met deze besluiten niet volledig aan het beroep is tegemoet gekomen.
Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover bij het bestreden besluit is beslist omtrent de aanspraak op AAW-uitkering per 1 april 1996 en op WAZ-uitkering per 1 maart 1999 en dat ter beoordeling van de Raad staat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist over de aanspraken op WAO-uitkering per 1 april 1996,
1 maart 1999 en 1 februari 2001, alsmede de besluiten van 3 augustus 2004, waarbij de AAW-uitkering is verlaagd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45, respectievelijk de WAZ-uitkering niet is verhoogd per 1 maart 1999.
Behoudens de stelling dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft appellant aanvankelijk geen grieven naar voren gebracht die betrekking hebben op de situatie per 1 april 1996. In de eerdere procedure voor de Raad heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 april 1996 eveneens ter beoordeling gestaan en ook in die procedure zijn door appellant geen medische argumenten naar voren gebracht. De Raad heeft toen de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van appellant ongegrond was verklaard, vernietigd, voorzover die uitspraak is aangevochten. Dit betekent dat de medische grondslag van de besluiten die zien op de aanspraak op AAW- en WAO-uitkering per 1 april 1996 door de uitspraak van de Raad van 28 november 2000 vaststaat. Aan het besluit van
3 augustus 2004 ligt een arbeidskundig rapport van 6 april 2004 ten grondslag waaruit blijkt dat inmiddels bij de vaststelling van het maatmaninkomen in het kader van de AAW mede rekening is gehouden met het gemiddelde inkomen dat appellant als zelfstandig landbouwer in de drie jaren voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 1981 heeft genoten. Nu appellant geen argumenten heeft aangevoerd die betrekking hebben op de wijze waarop gedaagde thans het maatmaninkomen voor de AAW heeft vastgesteld en ook de Raad niet is gebleken van onjuistheden bij de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen zowel voor de AAW als de WAO, moet worden geoordeeld dat de in geding zijnde besluiten voorzover betrekking hebbend op de situatie per 1 april 1996 in zoverre op een juiste arbeidskundige grondslag berusten. Ook overigens is de Raad niet gebleken van andere arbeidskundige onvolkomenheden.
Vervolgens staat ter beoordeling van de Raad de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 1 maart 1999. Gedaagde is van mening dat er vanaf dat moment wel sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar dat deze toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk uit een andere oorzaak voortkomt dan waarvoor appellant arbeidsonge- schiktheidsuitkering ontvangt. De Raad merkt in dit verband allereerst op dat, zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting naar voren heeft gebracht, ten onrechte per 28 februari 2000 een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend, omdat niet is onderkend dat appellant op dat moment reeds aanspraak maakte op een WAZ-uitkering naar een lagere klasse en van een toekenning met ingang van 28 februari 2000 dus geen sprake had kunnen zijn. Naar het oordeel van de Raad behoeft aan dit gegeven geen consequentie te worden verbonden voor de beoordeling van de situatie per 1 maart 1999.
De Raad kan zich volledig vinden in de beschouwing van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, die in haar rapport van
14 december 2001 uiteen gezet heeft dat er in 1982 weliswaar sprake is geweest van een ontsteking aan de knie, maar dat deze klachten bij onderzoek door de Gemeenschappelijk Medische Dienst naar de mate van arbeidsongeschiktheid destijds geen rol hebben gespeeld. Nadien is er gedurende twintig jaar niet meer gesproken over knieklachten. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat de WAO-uitkering niet wordt ontvangen wegens knieklachten en dat de sedert maart 1999 ontstane knieklachten kennelijk voortkomen uit een andere oorzaak dan waarvoor een WAO-uitkering wordt ontvangen.
Nu appellant geen andere argumenten naar voren heeft gebracht, gaat de Raad uit van de juistheid van het standpunt van verzekeringsarts Verstraelen, die op 2 april 2001 oordeelde dat, behoudens de knieklachten, zich geen wezenlijke verandering in de overige klachten van appellant heeft voorgedaan, waardoor het op 28 november 1995 vastgestelde belastbaarheidspatroon, waarbij geen rekening is gehouden met de knieklachten, nog steeds van toepassing is ten tijde van zijn beoordeling en dus ook was op 1 maart 1999. Met inachtneming van de voor appellant geldende belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige Roosenboom een aantal functies geselecteerd, welke functies blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom op 1 maart 1999 nog steeds actueel waren. Het mediaanloon in deze functies, afgezet tegen het maatmaninkomen voor respectievelijk de WAO en de WAZ, levert vervolgens een mate van arbeidsongeschiktheid op van respectievelijk 25 tot 35% en 35 tot 45%.
Ten slotte staat ter beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO per 1 februari 2001. Ten aanzien van deze beoordeling geldt eveneens dat appellant geen expliciete argumenten naar voren heeft gebracht, behoudens dat in zijn optiek ook bij deze beoordeling rekening moet worden gehouden met de in maart 1999 ontstane knieklachten. Ten aanzien van dit argument verwijst de Raad naar hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen met betrekking tot die knieklachten. Naar het oordeel van de Raad is de arbeidsdeskundige P.J. Stienen bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals die blijkt uit zijn rapport van 9 juli 2001, op juiste gronden uitgegaan van het op 28 november 1995 opgestelde belastbaarheidspatroon.
Met inachtneming van dit belastbaarheidspatroon heeft hij functies geselecteerd, waarbij het mediaanloon, afgezet tegen het maatmaninkomen, indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% rechtvaardigt.
Voorgaande overwegingen hebben de Raad tot de conclusie gebracht dat de besluiten die zien op de situatie per 1 maart 1999 en 1 februari 2001 op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berusten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep, voorzover dat ziet op de aanspraak op AAW-uitkering per 1 april 1996 en op de aanspraak op WAZ-uitkering per 1 maart 1999 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op de aanspraak op WAO-uitkering per 1 april 1996, 1 maart 1999 en
1 februari 2001;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 augustus 2004, voorzover die zien op de aanspraak op AAW-uitkering per
1 april 1996 en op WAZ-uitkering per 1 maart 1999 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.