ECLI:NL:CRVB:2004:AR7198
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.W.P. van der Hoeven
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en de maatmanbepaling voor langdurig werklozen
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die als serveerster werkte en in augustus 1992 arbeidsongeschikt raakte door een ongeval. Na een periode van uitkeringen, waaronder een WAO-uitkering en een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, werd haar WAO-uitkering per 6 juni 2001 ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaarde.
Appellante betwist de keuze van de maatman door gedaagde, die de langdurig werkloze met het wettelijk minimumloon als maatman heeft genomen. Appellante stelt dat haar laatstverdiende loon als serveerster als maatmaninkomen moet worden aangemerkt. De Raad overweegt dat, volgens de wetgeving, voor personen die op 31 juli 1993 recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, het oude arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing blijft, tenzij de persoon op 1 augustus 1993 jonger was dan 45 jaar. Aangezien appellante op die datum 44 jaar was, is het nieuwe criterium van toepassing.
De Raad concludeert dat appellante voorafgaand aan haar ziekmelding per 30 november 1995 meer dan 24 maanden werkloos was en dat haar werkloosheidsuitkering, die gebaseerd was op het wettelijk minimumloon, gerechtvaardigd is als maatman. De Raad bevestigt dat de intrekking van de WAO-uitkering door gedaagde terecht is geweest en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.