ECLI:NL:CRVB:2004:AR7198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1180 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de maatmanbepaling voor langdurig werklozen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die als serveerster werkte en in augustus 1992 arbeidsongeschikt raakte door een ongeval. Na een periode van uitkeringen, waaronder een WAO-uitkering en een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, werd haar WAO-uitkering per 6 juni 2001 ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaarde.

Appellante betwist de keuze van de maatman door gedaagde, die de langdurig werkloze met het wettelijk minimumloon als maatman heeft genomen. Appellante stelt dat haar laatstverdiende loon als serveerster als maatmaninkomen moet worden aangemerkt. De Raad overweegt dat, volgens de wetgeving, voor personen die op 31 juli 1993 recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, het oude arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing blijft, tenzij de persoon op 1 augustus 1993 jonger was dan 45 jaar. Aangezien appellante op die datum 44 jaar was, is het nieuwe criterium van toepassing.

De Raad concludeert dat appellante voorafgaand aan haar ziekmelding per 30 november 1995 meer dan 24 maanden werkloos was en dat haar werkloosheidsuitkering, die gebaseerd was op het wettelijk minimumloon, gerechtvaardigd is als maatman. De Raad bevestigt dat de intrekking van de WAO-uitkering door gedaagde terecht is geweest en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/1180 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 30 januari 2003, onder reg. nr. SBR 02/357, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Namens appellante is bij brief van 23 augustus 2004 op het verweerschrift gereageerd onder toezending van nadere stukken. Hierop is namens gedaagde gereageerd bij brief van 21 september 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als serveerster toen zij begin augustus 1992 uitviel als gevolg van een door een ongeval opgelopen verbrijzelde teen. Ter zake van die arbeidsongeschiktheid is haar bij het einde van de wachttijd uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 15 november 1993 ingetrokken. Aansluitend ontving appellante uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Uit door appellante in eerste aanleg toegezonden stukken blijkt dat zij zich per 30 november 1995, 27 november 1996 en 31 januari 1997 heeft ziek gemeld, in verband waarmee haar respectievelijk tot 1 augustus 1996, 6 januari 1997 en 27 maart 1997 ziekengeld is toegekend. Op 26 augustus 1997 heeft appellante zich ziek gemeld met rug- en nekklachten. Die arbeidsongeschiktheid heeft 52 weken geduurd en heeft geresulteerd in toekenning van een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 18 oktober 2000 is appellante medisch herbeoordeeld, waarbij voor haar beperkingen zijn aangenomen. Na arbeidskundig onderzoek is appellante geschikt bevonden voor uit het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies en is haar verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op minder dan 15%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 3 juli 2001 appellantes WAO-uitkering per 6 juni 2001 ingetrokken. Na gemaakt bezwaar is deze intrekking bij het bestreden besluit van 23 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is zowel in beroep als in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten onrechte de langdurig werkloze die geacht wordt het minimumloon te verdienen als maatman heeft genomen. Appellante meent dat het loon dat zij verdiende als serveerster als maatmaninkomen moet worden aangemerkt. Voorts meent appellante dat gedaagde bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid had moeten uitgaan van het arbeidsongeschiktheidscriterium dat gold van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel XVI, eerste lid, van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen blijft artikel 18 van de WAO, zoals dat artikel luidde op 31 juli 1993, van toepassing op een persoon die op die dag recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, en die op 1 augustus 1993 de leeftijd van 45 jaar had bereikt.
De Raad stelt vast dat appellante op 31 juli 1993 weliswaar nog in het genot was van een WAO-uitkering, maar dat zij op 1 augustus 1993 44 jaar was, zodat op haar met ingang van die datum het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing is geworden.
Voorts stelt de Raad vast dat appellante vanaf 25 november 1993 een WW-uitkering, een verlengde uitkering en met ingang van 15 oktober 1996 een vervolguitkering, gebaseerd op het wettelijke minimumloon, ontving, die vanaf 25 november 1995 tot 26 augustus 1997 ten minste drie keer is onderbroken door ziekmeldingen van appellante, in verband waarmee zij uitkering ingevolge de Ziektewet ontving.
In zijn uitspraak van 1 juli 1998, LJN: AA8728, gepubliceerd in USZ 1998, 236, heeft de Raad in een geval waarin sprake was van een werkloosheid van meer dan 25 maanden en betrokkene geen loongerelateerde uitkering meer ontving, het gerechtvaardigd geacht dat voor de vaststelling van de maatman niet meer als uitgangspunt de laatstelijk verrichte arbeid wordt genomen, maar de langdurig werkloze, met als inkomen het wettelijk minimumloon.
De Raad stelt vast dat appellante voorafgaande aan de ziekmelding per 30 november 1995 ruim 24 maanden werkloos is geweest en dat zij nadien werkloos is gebleven, zij het onderbroken door perioden van arbeidsongeschiktheid. De periode waarover appellante werkloosheidsuitkering heeft ontvangen is in totaal aanmerkelijk langer dan
25 maanden. Voorts staat vast dat appellante voorafgaande aan de uitval op 26 augustus 1997 al geruime tijd een vervolguitkering, gebaseerd op het wettelijk minimumloon, ontving. Gelet daarop acht de Raad het evenals in het vorenvermelde geval gerechtvaardigd dat gedaagde voor appellante als maatman heeft genomen de langdurig werkloze met als inkomen het wettelijk minimumloon. Dat de uitbetaling van de werkloosheidsuitkering c.q. vervolguitkering enige keren onderbroken is geweest door uitbetalingen van ziekengeld kan hier niet aan afdoen. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in stand blijven. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw