ECLI:NL:CRVB:2004:AR7186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1083 WAO en 03/1324 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering verhoging WAO-uitkering en ziekengeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WAO-uitkering te verhogen en om ziekengeld te verstrekken. Betrokkene, die als doktersassistente werkte, had in 1999 verzocht om herkeuring vanwege toegenomen klachten. Het Uwv had in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 20 juni 2000, vastgesteld dat betrokkene per 4 juni 1999 niet toegenomen arbeidsongeschikt was en weigerde haar uitkering te verhogen. De rechtbank 's-Hertogenbosch had in een eerdere uitspraak de beroepen van betrokkene tegen de besluiten van het Uwv deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Betrokkene ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidstoestand van betrokkene en dat de verzekeringsarts niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat het Uwv in zijn besluitvorming niet zorgvuldig heeft gehandeld, met name omdat er geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden na de bijstelling van het belastbaarheidspatroon van betrokkene. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

De Raad vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juni 2000. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 1288,- bedragen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar op andere gronden.

Uitspraak

03/1083 WAO en 03/1324 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellante en gedaagde, hierna: betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde en appellant, hierna: Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens het Uwv is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 30 januari 2003, onder nrs. AWB 01/2530 WAO en AWB 01/2642 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens betrokkene heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, tegen genoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene en het Uwv zijn verweerschriften ingediend.
Namens betrokkene zijn nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 29 oktober 2004, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door J.G.M. Ramaekers, woonachtig te Venlo, en waar het Uwv, ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Feiten
Betrokkene was werkzaam als doktersassistente voor 33,5 uur per week.
Op 30 oktober 1989 is zij uitgevallen met psychische klachten, waarna haar bij het einde van de wachttijd van 52 weken uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft betrokkene voor 22,5 uur per week hervat in haar eigen werk als doktersassistente, maar bij een andere werkgever.
Per 1 maart 1995 is betrokkenes mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. Op 23 november 1995 is zij medisch herbeoordeeld, waarbij een nieuw belastbaarheidspatroon is vastgesteld, waarop een urenbeperking tot 22,5 uur is aangegeven voor het werk van doktersassistente en geen urenbeperking voor passende arbeid. Na arbeidskundige beoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, nu op basis van uit het Functie Informatie Systeem geselecteerde functies, ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%. Betrokkene heeft tot haar ontslag per 2 april 1998 haar werk als doktersassistente voor 22,5 uur per week gecontinueerd bij diverse werkgevers. Sedert april 1998 ontvangt zij naast haar WAO-uitkering tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Zij werkt af en toe. In april 1999 is betrokkene als oproepkracht gaan werken.
Op 9 juni 1999 heeft betrokkene verzocht om herkeuring vanwege per 4 juni 1999 toegenomen klachten. Vanaf 4 juni 1999 is aan haar ziekengeld uitbetaald.
Op 6 oktober 1999 is zij onderzocht door verzekeringsarts M.J.H.M. Herpers, die het belastbaarheidspatroon van 23 november 1995 bijstelde, een urenbeperking tot 20-22 uur aangaf, oordeelde dat het bijgestelde belastbaarheidspatroon overeenkwam met het belastbaarheidspatroon van maart 1996 en van mening was dat betrokkene de in 1996 geduide functies kon vervullen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 december 1999 geweigerd betrokkenes WAO-uitkering te verhogen omdat zij per 4 juni 1999 niet toegenomen arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van
25 september 2001 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 27 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat aan haar per 12 november 1999 geen ziekengeld meer wordt betaald. Bij het besluit van 25 september 2001 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 20 juni 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 respectievelijk gegrond en ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 overwogen dat, nu aan betrokkene van 4 juni 1999 tot 12 november 1999 op zorgvuldigheidsgronden ziekengeld is toegekend, de verzekeringsarts kennelijk van mening was dat hij zich tot zijn onderzoek op 6 oktober 1999 een onvoldoende beeld heeft kunnen vormen van de gezondheidstoestand van betrokkene. Daarom valt, aldus de rechtbank, niet in te zien waarom het Uwv zijn standpunt dat betrokkenes WAO-uitkering niet wordt verhoogd in bezwaar heeft gehandhaafd. Het Uwv heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld (geding met registratienummer 03/1083 WAO).
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene op 12 november 1999 in staat moest worden geacht de in het kader van herbeoordeling in 1996 voor haar geselecteerde functies te vervullen. Tegen dit oordeel is namens betrokkene hoger beroep ingesteld (geding met registratienummer 03/1324 ZW).
Geding met registratienummer 03/1083 WAO
Namens het Uwv is in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zich ten aanzien van de periode van 4 juni 1999 tot 6 oktober 1999 wel een goed beeld van de gezondheidstoestand van betrokkene heeft kunnen vormen.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan het aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende medisch oordeel. Hoewel de verzekeringsarts in zijn rapport van 6 oktober 1999 vermeldt dat de belastbaarheid van betrokkene gelijk is aan die in maart 1996, blijkt bij vergelijking van de belastbaarheidspatronen van
23 november 1995 en 6 oktober 1999 dat de beperkingen van betrokkene op een aantal punten ingaande 4 juni 1999 zijn aangescherpt. Betrokkene heeft geen (objectief) medische gegevens overgelegd op grond waarvan aan de aangescherpte beperkingen zou moeten worden getwijfeld. In zoverre kan het standpunt van het Uwv dan ook worden gevolgd.
De Raad is echter van oordeel dat bestreden besluit 1 om een andere reden niet in stand kan blijven. Nu de verzekeringsarts het belastbaarheidspatroon op een aantal punten per 4 juni 1999 heeft bijgesteld, hetgeen heeft geleid tot een gedeeltelijk geringere belastbaarheid van betrokkene, had een arbeidskundig onderzoek moeten plaatsvinden. Nu een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven, is de Raad van oordeel dat bestreden besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid en kan dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.
Gelet daarop slaagt het hoger beroep van het Uwv niet en komt de aangevallen uitspraak in zoverre, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Gezien het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ter hoogte van een hierna vast te stellen bedrag.
Voorts stelt de Raad vast dat gelet op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van het Uwv een recht van € 348,- dient te worden geheven.
Geding met registratienummer 03/1324 ZW
Namens betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar psychische beperkingen. Volgens betrokkene had het op de weg van de verzekeringsarts gelegen een heteroanamnese af te nemen. Voorts is gesteld dat het Uwv bij zijn beoordeling is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid.
De Raad overweegt als volgt.
Ook ten aanzien van bestreden besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het op een onjuiste medische grondslag berust. In dat verband merkt de Raad op dat het in het algemeen aan de verzekeringsarts is te beoordelen of hij een heteroanamnese nodig acht.
Ten aanzien van de bij bestreden besluit 2 gehanteerde maatstaf arbeid overweegt de Raad dat het Uwv in het primaire besluit van 20 juni 2000 betrokkene geschikt heeft geacht voor de in 1996 in het kader van de WAO-herbeoordeling geselecteerde functies. In bestreden besluit 2 is als maatstaf arbeid in aanmerking genomen het voorafgaande aan het ontslag in 1998 verrichte werk als doktersassistente voor 22,5 uur en de in 1996 geduide functies voor 33,5 uur per week. Echter, zoals onder feiten is vermeld, is betrokkene per 2 april 1998 gestopt met haar werkzaamheden als doktersassistente voor 22,5 uur per week en werkte zij voorafgaande aan haar uitval op 4 juni 1999 als oproepkracht voor een gezondheidscentrum te Helmond. Zij was ingepland voor 2 maanden invalwerk, maar voor een onbekend aantal uren. Ten onrechte heeft het Uwv dit oproepwerk bij de vaststelling van de maatstaf arbeid niet in aanmerking genomen. Het komt de Raad voor dat het Uwv had moeten onderzoeken of betrokkene voorafgaande aan haar uitval op 4 juni 1999 feitelijk werkte en zo ja, in welke omvang, en voorts of dat werk te combineren was met de WAO-functies tot een totaal aantal arbeidsuren van 33,5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2 niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feitelijke onderbouwing, zodat dit besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 te worden vernietigd en dient het inleidend beroep tegen dat besluit gegrond te worden verklaard. De Raad zal het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juni 2000 te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2000 dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1288,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het betaalde recht van € 87,- vergoedt;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 348,- wordt geheven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw