ECLI:NL:CRVB:2004:AR7137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6025 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en sollicitatieplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de maatregel van een korting van 20% op de WW-uitkering van gedaagde, die was ingesteld vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten, onterecht was. Gedaagde had een WW-uitkering ontvangen na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst per 1 september 2001, maar de Uwv had de uitkering gekort omdat gedaagde vanaf het moment dat hij op de hoogte was van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, onvoldoende had gesolliciteerd. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet in gebreke was gebleven, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie. De Raad oordeelde dat de periode tussen het moment waarop gedaagde redelijkerwijs kon begrijpen dat hij werkloos zou worden en de eerste werkloosheidsdag niet zo kort was dat hij niet hoefde te solliciteren. De Raad vond dat gedaagde, ondanks zijn contractuele verplichtingen, actief had moeten zijn in het zoeken naar werk. De Raad verwierp ook de argumenten van gedaagde over zijn lichamelijke klachten en de eerdere toekenning van een WW-uitkering zonder maatregel. Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep slaagde en dat de uitspraak van de rechtbank niet kon standhouden. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

02/6025 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzkeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 november 2002, nr. 02/300 WW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is daar in persoon verschenen met bijstand van mr. N.J. Clement, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Met ingang van 15 januari 2001 is gedaagde in dienst gekomen van [naam werkgever], op basis van een arbeidsovereenkomst waarin was bepaald dat die overeenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd en wel voor de duur van het seizoen, een en ander ter beoordeling door de werkgever. Voorts is in die overeenkomst het volgende bepaald: “De arbeidsovereenkomst eindigt niet eerder dan 6 maanden, doch eindigt van rechtswege zonder dat daartoe opzegging is vereist op uiterlijk 30 september 2001.” Op 22 augustus 2001 heeft [naam werkgever] de arbeidsovereenkomst per 1 september 2001 opgezegd.
2.2. Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft appellant gedaagde een uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 3 september 2001. Bij dat besluit is voorts de uitkering met ingang van 3 september 2001 gekort met 20 % gedurende 16 weken. Deze maatregel is gebaseerd op de overweging dat gedaagde vanaf het moment dat hij wist dat de arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid, omdat hij voor de eerste werkloosheidsdag geen enkele sollicitatie heeft verricht. Dit besluit is na tegen de maatregel gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 februari 2002.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, gedaagdes verzoek tot vergoeding van renteschade toegewezen en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft, op grond van een aantal door haar genoemde omstandigheden, de vraag ontkennend beantwoord of gedaagde in de periode van 22 augustus 2001 tot 3 september 2001 de verplichting is nagekomen die op hem rust ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, welke verplichting inhoudt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd het volgende.
4.1. Anders dan de rechtbank acht de Raad de periode tussen het moment waarop gedaagde redelijkerwijs kon begrijpen dat hij werkloos zou worden, 22 augustus 2001, en de eerste werkloosheidsdag, 3 september 2001, niet van zo'n korte duur dat hij daarom niet behoefde te solliciteren. Dat gedaagde gedurende die periode heeft voldaan aan zijn contractuele verplichtingen jegens [naam werkgever] en fulltime arbeid heeft verricht, één van de omstandigheden waaraan de rechtbank belang heeft gehecht, behoefde hem niet ervan te weerhouden om te solliciteren. Weliswaar heeft gedaagde zich in die periode als werkzoekende laten inschrijven bij het arbeidsbureau, maar met appellant is de Raad van oordeel dat dit onvoldoende is om tot de conclusie te geraken dat gedaagde aan de vermelde verplichting heeft voldaan. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat gedaagde de vacaturebank heeft geraadpleegd.
4.2. In de door gedaagde gestelde lichamelijke klachten ziet de Raad, anders dan de rechtbank, gelet op de aard en ernst van die klachten onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat gedaagde enige tijd moest worden gegund zich te oriënteren omtrent geschikte functies.
4.3. Wederom anders dan de rechtbank acht de Raad het voorts van geen belang dat appellant aan gedaagde eerder zonder oplegging van een maatregel een WW-uitkering heeft toegekend, ofschoon gedaagde toen evenmin had gesolliciteerd in de periode tussen het moment dat hij redelijkerwijs kon begrijpen dat hij werkloos zou worden en het intreden van werkloosheid. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant daarmee niet te kennen heeft gegeven ook in het vervolg van het opleggen van een maatregel af te zien terzake.
4.4. Ten slotte kan de Raad het oordeel van de rechtbank niet onderschrijven dat niet gebleken is dat zich voor gedaagde geschikte vacatures hebben voorgedaan in de periode vanaf het moment dat hij wist dat hij werkloos zou worden en het intreden van zijn werkloosheid. Dit oordeel van de rechtbank houdt de suggestie in dat appellant in gedaagdes geval diende aan te tonen dat de bedoelde vacatures aanwezig waren. De Raad is echter van oordeel dat de in het geval van gedaagde van belang zijnde omstandigheden niet nopen tot het aannemen van een dergelijke gehoudenheid van appellant.
5. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte vernietigd; die uitspraak kan dan ook geen standhouden. Het beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.