ECLI:NL:CRVB:2004:AR7083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6188 WAO + 02/6078 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en weigering WW-uitkering; geschiktheid voor eigen werk en verwijtbaarheid van werkloosheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van een WAO-uitkering en de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die als metaalbewerker werkzaam was. Betrokkene is op 16 augustus 1999 uitgevallen met spanningsklachten en heeft op 29 maart 2000 een WAO-uitkering aangevraagd. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft betrokkene op 20 september 2000 geacht geschikt te zijn voor zijn eigen werk, wat leidde tot de conclusie dat hij niet arbeidsongeschikt was. Betrokkene was het hier niet mee eens en diende een WW-aanvraag in, die op 15 november 2000 werd afgewezen omdat hij geen passende arbeid had aanvaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De rapporten van de arbeidsdeskundige en bezwaararbeidsdeskundige waren niet overtuigend, omdat de visie van betrokkene op zijn arbeidsomstandigheden niet was meegenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door geen nader advies in te winnen over de geschiktheid van betrokkene voor zijn functie. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of betrokkene verwijtbaar werkloos was.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van betrokkene zijn vergoed. De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de WAO-uitkering en de weigering van de WW-uitkering niet in stand konden blijven, gezien de gebrekkige onderbouwing door het Uwv.

Uitspraak

02/6188 WAO
02/6078 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde tevens appellant (hierna: het Uwv).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens betrokkene heeft mr. P. Heijnen, advocaat te Hoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 24 oktober 2002, reg.nr. 01/1432 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het Uwv heeft eveneens beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
In het door betrokkene aanhangig gemaakte geding is door het Uwv een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 oktober 2004, waar betrokkene in persoon is verschenen met bijstand van mr. P. Heijnen voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Werkloosheidswet (WW) en de op deze wetten berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is op 16 augustus 1999 met spanningsklachten uitgevallen voor zijn werk als metaalbewerker en heeft op 29 maart 2000 een aanvraag om een uitkering op grond van de WAO ingediend bij het Uwv. In het kader van de beoordeling van deze aanvraag heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv op 6 september 2000 met betrokkene gesproken en overleg gevoerd met de verzekeringsarts, op 13 september 2000 de werkgever van betrokkene bezocht en op 20 september 2000 wederom met betrokkene gesproken. Tijdens laatstgenoemd gesprek heeft de arbeidsdeskundige betrokkene te kennen gegeven dat hij geschikt is te achten voor zijn eigen werk en daarom niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Subsidiair acht hij betrokkene voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt op theoretische gronden. Deze conclusies zijn schriftelijk aan betrokkene bevestigd in een brief van 21 september 2000. Betrokkene heeft in een schriftelijke reactie van 27 september 2000 gemotiveerd aangegeven zich niet te kunnen verenigen met die conclusies. Op 20 september 2000 heeft betrokkene bij het Uwv een aanvraag ingediend om een WW-uitkering met ingang van 14 augustus 2000.
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 14 augustus 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit besluit is bij besluit van 15 februari 2001, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 28 juni 2001, ingetrokken op de grond dat geen recht op een WAO-uitkering bestaat, omdat het eigen werk van betrokkene passend voor hem is.
Op betrokkenes WW-aanvraag is bij besluit van 15 november 2000 afwijzend beslist. Het Uwv heeft de uitkering per 14 augustus 2000 geweigerd omdat betrokkene, door zijn oude werk niet te hervatten, heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. In het bestreden besluit is ook deze weigering gehandhaafd, waarbij als weigeringsgrond is genoemd dat betrokkene door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden door zijn werk bij zijn oude werkgever niet te hervatten.
De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover dit de gehandhaafde intrekking van de WAO-uitkering betrof en gegrond verklaard voor het overige. De rechtbank heeft met betrekking tot het WAO-gedeelte van het bestreden besluit overwogen dat betrokkene met ingang van 14 augustus 2000 in staat geacht moest worden zijn eigen werk te verrichten en met betrekking tot het WW-gedeelte van dat besluit, dat betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op 14 augustus 2000 zijn eigen werk heeft hervat, omdat hij er tot het moment van ontvangst van het besluit van 15 februari 2001 vanuit mocht gaan dat hij niet geschikt was tot het verrichten van zijn eigen werk.
Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij ten onrechte arbeidsgeschikt is geacht omdat hij het eigen werk kan verrichten. Het Uwv betoogt dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat het Uwv betrokkene op 14 augustus 2000 nog niet verwijtbaar werkloos kon achten.
Met betrekking tot de intrekking van de WAO-uitkering overweegt de Raad als volgt.
In geschil is met name de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene per 14 augustus 2000 geschikt was voor zijn eigen werk als metaalbewerker. Het Uwv heeft zich hiervoor gebaseerd op de rapporten van de arbeidsdeskundige van
21 september 2000 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 mei 2001, beide opgemaakt na een bezoek aan betrokkenes werkgever. Daarbij is met de werkgever gesproken over de inhoud van betrokkenen werkzaamheden en zijn de werkplek van betrokkene en de arbeidsomstandigheden bekeken. Ondanks deze uitvoerige onderzoeken overtuigen de conclusies die de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige daaruit hebben getrokken de Raad niet, nu uit de opgemaakte rapporten niet blijkt, dat ook de visie van betrokkene over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden verrichtte in hun beschouwing is betrokken, welke visie door betrokkene in eerdergenoemde brief van 27 september 2000 reeds gemotiveerd is uiteengezet en ter hoorzitting herhaald en nader beargumenteerd. Daarbij heeft betrokkene naar voren gebracht dat de verklaring van zijn werkgever over de arbeidsomstandigheden, de werkdruk, het contact met klanten, de beschikbaarheid van benodigd gereedschap, de werkplanning en dergelijke niet strookten met de situatie zoals hij die had meegemaakt. Enkele van deze punten zijn weliswaar aan de werkgever voorgelegd voor een reactie, maar op een aantal andere van belang zijnde, eenvoudig te verifiëren stellingen van feitelijk aard is geen reactie aan de werkgever gevraagd. Als gevolg hiervan ontberen de rapporten van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige een voldoende zorgvuldige voorbereiding en bestaat twijfel aan de juistheid van de getrokken conclusies. Het Uwv heeft dit ten onrechte niet onderkend en heeft ten onrechte geen nader arbeidskundig advies en, op basis daarvan, zo nodig nader verzekeringsgeneeskundig advies ingewonnen over de passendheid van betrokkenes functie per 14 augustus 2000. Hierdoor heeft het Uwv gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bestreden besluit kan in zoverre niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak, waarbij dit onderdeel van het bestreden besluit in stand is gelaten, zal worden vernietigd.
Op grond van bovenstaande overwegingen kan het bestreden besluit ook voor het WW-deel niet in stand blijven. Naar het oordeel van de Raad kon ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, gezien het aan de WAO-beslissing klevende gebrek, niet worden vastgesteld of betrokkene een verwijt kon worden gemaakt van het feit dat hij op
14 augustus 2000 zijn eigen werk niet heeft hervat en kon het Uwv niet op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3 (door eigen toedoen geen passende arbeid behouden) van de WW weigeren betrokkene met ingang van die datum een WW-uitkering te verstrekken wegens het ontbreken van deugdelijke gegevens. Ook dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Op andere gronden dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van die weigering moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd met verbetering van gronden.
Het zojuist overwogene impliceert dat het hoger beroep van het Uwv niet kan slagen.
De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep op de hierna aan te geven wijze.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrokkenes beroep ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 664,70 (€ 644,-- + € 20,70 aan reis- en verblijfkosten) te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in eer-ste aanleg ter zake van de WAO-zaak betaalde griffierecht van € 27,23 (ƒ. 60,--) ver-goedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RB3011