[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.C.M. Verhoeven, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 18 oktober 2002, nr. WW 02/690, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 mei 2004 is namens appellant nog een nader stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verhoeven voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 1 augustus 2001 (besluit 1) heeft gedaagde het besluit van 28 augustus 1996, waarbij is beslist dat appellant met ingang van 10 juli 1996 recht heeft op een volledige WW-uitkering, én het besluit van 6 mei 1999, waarbij is beslist dat appellant met ingang van 14 april 1999 recht heeft op een volledige WW-uitkering, met terugwerkende kracht geheel dan wel gedeeltelijk ingetrokken, eerstgenoemd besluit per 6 januari 1997 en laatstgenoemd besluit per 12 april 1999. Bij besluit van eveneens 1 augustus 2001 (besluit 2) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van f. 63.746,96 (€ 28.927,11) ter zake van hetgeen op grond van de WW over de periode 6 januari 1997 tot en met 4 augustus 1997 en de periode 12 april 1999 tot en met 5 februari 2001 onverschuldigd aan appellant was betaald. Bij besluit van 28 september 2001 (besluit 3) heeft gedaagde bepaald dat appellant de vordering moet voldoen door middel van betaling in twaalf maandelijkse termijnen van f. 5.312,25 (€ 2.410,59).
Bij besluit van 12 december 2001 (besluit 4) heeft gedaagde bepaald dat appellant de vordering moet voldoen door middel van de betaling in maandelijkse termijnen van
f. 2.274,84 (€ 1.032,28), waarbij de eerste betaling dient plaats te vinden vóór
31 december 2001.
Bij besluit van 6 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard en heeft hij besluit 3 niet gehandhaafd.
Het beroep van appellant, gericht tegen de handhaving bij het bestreden besluit van de besluiten 1, 2 en 4, is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft beslist dat het bestreden besluit, voor zover in geschil, in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van deze vraag gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld. Hij voegt daaraan nog toe dat uit het in hoger beroep door appellant overgelegde arrest van het gerechtshof
’s-Gravenhage van 27 februari 2004 blijkt dat genoemd hof niet overtuigend bewezen acht dat appellant de omvang van zijn werkzaamheden voor gedaagde heeft verzwegen en evenmin dat hij de inlichtingenformulieren opzettelijk vals heeft ingevuld. Om die reden heeft genoemd hof appellant van het hem tenlastegelegde vrijgesproken.
Het geding in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of gedaagde zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de aan de orde zijnde perioden werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht tot een omvang van 23,50 uren per week. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat de omstandigheid dat hij tegenover de fiscus in de in geding zijnde jaren zelfstandigenaftrek heeft geclaimd, hetgeen impliceert dat in de desbetreffende jaren gemiddeld minimaal 23,50 uur per week als zelfstandige is gewerkt, onvoldoende is om vast te stellen dat de door hem aan het Uwv opgegeven omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige (8 tot 10 uur per week) onjuist of onvolledig is geweest. In elk geval acht appellant met de opgave aan de fiscus niet bewezen dat de door hem aan gedaagde opgegeven omvang van werkzaamheden onjuist of onvolledig is. Naar zijn mening kunnen beide opgaven naast elkaar bestaan, omdat het bij de opgave aan het Uwv gaat om de uren waarin hij door het verrichten van werkzaamheden omzet heeft gegenereerd in zijn zaak, terwijl in het kader van de opgave aan de fiscus alle uren kunnen worden opgevoerd die in enigerlei verband staan met zijn werkzaamheden als zelfstandige. Ten aanzien van zijn stelling dat zijn opgave aan gedaagde juist en volledig is geweest, beroept appellant zich op het vermelde arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat de omvang van de door appellant in de aan de orde zijnde perioden verrichte werkzaamheden als zelfstandige gemiddeld ongeveer 23,50 uur per week bedroeg. De Raad ziet voor dat oordeel genoegzaam steun in de opgave van appellant aan de fiscus, waarbij hij met name doelt op de door appellant in de in geding zijnde jaren geclaimde en door de fiscus gehonoreerde zelfstandigenaftrek, en tevens op appellants verklaring van 6 april 1999 tegenover een medewerker van de fiscus dat hij 1600 uur per jaar besteedt aan zijn onderneming (ongeveer 30 uur per week). In dit verband merkt de Raad op dat alle activiteiten die voortvloeien uit het als zelfstandige voeren van een onderneming zijn aan te merken als ondernemersactiviteiten en derhalve zijn te beschouwen als werkzaamheden die, gelet op de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht, aan het Uwv dienen te worden opgegeven, waarbij het niet van belang is of met die werkzaamheden (nog) niet of nauwelijks inkomsten worden verworven. De Raad kan zich derhalve niet stellen achter het door appellant gemaakte onderscheid in de aan de fiscus opgegeven uren als zelfstandige en de aan gedaagde opgegeven omvang van werkzaamheden als zelfstandige.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog betoogd dat hij zijn opgave aan het Uwv heeft besproken met zijn contactambtenaar met wie hij in de aan de orde zijnde perioden vrijwel wekelijks contact zou hebben gehad en dat deze met zijn wijze van opgeven van de omvang van de door hem als zelfstandige verrichte werkzaamheden kon instemmen. De Raad kan zich niet achter dit wel in een zeer laat stadium van de procedure ingebrachte betoog van appellant stellen. Hij wijst er op dat appellant geen nadere gegevens terzake heeft aangevoerd en dat gedaagde de juistheid van dit betoog gemotiveerd heeft betwist.
Voorts kan de Raad aan het vermelde arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Daartoe wijst hij er op dat uit zijn vaste jurisprudentie blijkt dat er een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten die in bestuursrechtelijke gedingen worden gesteld ter zake van het vaststaan van de feiten en omstandigheden die aan een besluit ten grondslag zijn gelegd. Dit brengt mee dat bedoeld arrest niet kan leiden tot de conclusie dat de vraag of gedaagde de feiten en omstandigheden waarop het bestreden besluit is gebaseerd genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt, ontkennend zou moeten worden beantwoord.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.