ECLI:NL:CRVB:2004:AR7045
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens onrechtmatige beëindiging arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering door appellant. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat appellant recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon, omdat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geen einddatum bevatte. Dit leidde tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werd beschouwd, waarvoor voorafgaande opzegging vereist was volgens artikel 7:667, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek. De Raad oordeelde dat de dienstbetrekking van appellant niet op rechtmatige wijze was beëindigd, aangezien de werkgever de arbeidsovereenkomst niet had opgezegd.
De zaak ontstond na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 15 september 2004 was appellant niet aanwezig, maar werd gedaagde vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant recht had op doorbetaling van zijn loon per 1 november 2000, waardoor hij niet werkloos was in de zin van artikel 16 van de WW. De Raad concludeerde dat de arbeidsovereenkomst niet op een rechtmatige wijze was beëindigd en dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier M.D.F. de Moor.