ECLI:NL:CRVB:2004:AR7045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5151 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens onrechtmatige beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering door appellant. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat appellant recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon, omdat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geen einddatum bevatte. Dit leidde tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werd beschouwd, waarvoor voorafgaande opzegging vereist was volgens artikel 7:667, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek. De Raad oordeelde dat de dienstbetrekking van appellant niet op rechtmatige wijze was beëindigd, aangezien de werkgever de arbeidsovereenkomst niet had opgezegd.

De zaak ontstond na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 15 september 2004 was appellant niet aanwezig, maar werd gedaagde vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant recht had op doorbetaling van zijn loon per 1 november 2000, waardoor hij niet werkloos was in de zin van artikel 16 van de WW. De Raad concludeerde dat de arbeidsovereenkomst niet op een rechtmatige wijze was beëindigd en dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier M.D.F. de Moor.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5151 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 september 2002, nr. AWB 01/2916 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 september 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoor-digen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier in geding.
Appellant is op 1 mei 2000 in dienst getreden bij de heer [naam werkgever], handelend onder de naam Restaurant [naam Restaurant] te [vestigingsplaats]. Op 23 november 2000 heeft hij een WW-uitkering aangevraagd ter zake van zijn ontslag per 1 november 2000 uit voormeld dienstverband. Bij besluit van 18 januari 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant op en na 1 november 2000 recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die appellant was aangegaan met zijn werkgever geen einddatum bevatte, dat het contract daarom een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd betrof en dat voor de beëindiging van een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:667, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorafgaande opzegging nodig is. Aangezien de dienstbetrekking van appellant op 1 november 2000 niet op rechtmatige wijze is beëindigd, meent gedaagde dat appellant vanaf die datum recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon. Gedaagde heeft zijn standpunt, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 4 juli 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 juli 2001 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de gedingstukken staat vast dat ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] van restaurant [naam Restaurant] het voor appellant en zijn werkgever nog niet duidelijk was op welke datum de overeenkomst zou eindigen en dat om die reden in de arbeidsovereenkomst geen einddatum is vermeld. Partijen bij die arbeidsovereenkomst waren er blijkbaar van doordrongen dat er op enig moment een einde aan de werkzaamheden zou komen, maar hebben ten tijde van het aangaan van die overeenkomst dat einde niet met voldoende nauwkeurigheid bepaald.
De Raad deelt, evenals de rechtbank, het standpunt van gedaagde dat in casu sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, voor de beëindiging waarvan, ingevolge artikel 7:667, zesde lid, van het BW, voorafgaande opzegging nodig was en dat, nu vaststaat dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd, die dienstbetrekking niet op een rechtmatige wijze is beëindigd.
Aldus moet het er voor worden gehouden dat appellant recht heeft behouden op onverminderde doorbetaling van zijn loon, zodat hij per 1 november 2000 niet werkloos was als bedoeld in artikel 16 van de WW.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.