E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. A.H.J. Damminga, advocaat te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle op 18 juli 2002 onder nummer AWB 01/14000 WW tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 7 december 2001 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 september 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Damminga voornoemd, en waar gedaagde, met bericht, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is op 10 juni 1998 in dienst getreden van Aldi Ommen B.V. (hierna: de werkgever), en tewerkgesteld in de vestiging Dronten, in de functie van filiaalmede-werkster/caissière voor 24 uur per week. Op 4 juli 2000 is zij met zwangerschapsverlof gegaan. Op 16 augustus 2000 is zij bevallen. In verband met gezondheidsklachten werd zij ongeschikt geacht om haar werk te verrichten en heeft zij haar werkzaamheden niet hervat. Appellante is diverse malen onderzocht door de arbodienst. Naar aanleiding van die onderzoeken zijn pogingen tot werkhervatting ondernomen en dienaangaand afspraken gemaakt. Op 5 december 2000 is appellante onderzocht door een arts van de arbodienst die heeft geconcludeerd dat appellante nog steeds volledig arbeidsongeschikt was. Per 1 februari 2001 werd appellante geacht op therapeutische basis twee maal drie uur per week te kunnen werken. Appellante heeft een aanvang met deze werkzaamheden gemaakt, maar heeft deze vervolgens gestaakt. De werkgever heeft sedert laatstgenoemde datum geen loon meer betaald. Op 6 april 2001 werd appellante volledig hersteld geacht. Zij heeft haar werkzaamheden niet meer hervat.
Op 23 juli 2001 heeft de werkgever zich gericht tot de kantonrechter Lelystad met het verzoek de arbeidsovereenkomst met appellante te ontbinden. De kantonrechter heeft vervolgens op 30 juli 2001 de arbeidsovereenkomst per die datum ontbonden en in diens beschikking aangegeven dat appellante geen verwijt treft.
Op 11 augustus 2001 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd. Die uitkering is haar bij besluit van 19 oktober 2001 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat zij is ontslagen omdat zij niet meer bij haar werkgever is verschenen omdat zij zichzelf arbeidsongeschikt achtte terwijl de arbodienst haar arbeidsgeschikt vond. Volgens gedaagde was er in dit geval dus sprake van onwettig verzuim en is appellante verwijtbaar werkloos geworden. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aan het werk is gegaan terwijl zij daartoe objectief medisch gezien wel in staat werd geacht. Volgens de rechtbank had appellante zich, als zij zich niet kon verenigen met de hersteldverklaring, daartegen in het kader van de toepassing van de Ziektewet kunnen verzetten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van een zodanige psychische problematiek dat appellante op grond daarvan de gevolgen van haar handelswijze niet kon overzien. Om die reden zag de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om niet werkloos te worden appellante niet in overwegende mate te verwijten viel.
In hoger beroep heeft appellante onder meer betoogd dat onjuiste conclusies zijn getrokken met betrekking tot haar medische situatie. Daartoe verwijst zij naar de door haar ondervonden postnatale depressie waarvoor zij onder behandeling was bij haar huisarts en waarvoor medicijnen waren voorschreven. Tevens benadrukt appellante dat zij voor medische informatie heeft verwezen naar haar huisarts, maar dat gedaagde of de rechtbank dienaangaand geen nadere informatie hebben ingewonnen of een onderzoek hebben ingesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Afgaande op de stukken, heeft gedaagde zich voor het bestreden besluit vooral gebaseerd op hetgeen van de zijde van de werkgever telefonisch aan informatie is ingebracht, alsmede op een brief van de werkgever van 13 februari 2001, het enige schriftelijke stuk van de werkgever dat zich in het dossier bevindt. In die brief is weergegeven dat appellante op 27 november 2000, 8 januari 2001 en op 26 januari 2001 op arbeidstherapeutische basis haar werkzaamheden zou hervatten en dat dit niet is geschied. Tevens is in die brief opgenomen dat appellante in het kader van een second opinion per 1 februari 2001 in staat werd geacht haar werkzaamheden te hervatten. Eerst in hoger beroep zijn door gedaagde stukken met betrekking tot de ziekte van appellante ingebracht. Uit die stukken blijkt niet van afspraken met de arbodienst over werkhervatting op 27 november 2000, 8 januari 2001 of 26 januari 2001. Wel blijkt dat appellante op 5 december 2000 'voorzichtig is begonnen' maar dat op 6 december 2000 werd aangenomen dat zij nog volledig arbeidsongeschikt was. Ter zitting van de Raad heeft appellante aangegeven dat zij inderdaad een aantal malen heeft getracht haar werkzaamheden te hervatten, waarbij de duur van haar inzet varieerde van een paar minuten tot een paar uur, maar dat zij telkens na die hervatting weer uitviel. Voorts blijkt dat de verzekeringsgeneeskundige die appellante in het kader van de second opinion heeft onderzocht, haar per 1 februari 2001 geschikt achtte voor haar werk gedurende twee maal drie uur per week. Vervolgens komt uit de stukken naar voren dat appellante eerst op 6 april 2001 volledig hersteld werd geacht maar blijkt niet zonder meer of die hersteldverklaring slechts ziet op de zwangerschaps- en bevallingsklachten of dat die ook een bredere strekking heeft. Appellante gebruikte op dat moment nog steeds antidepressiva en kreeg fysiotherapie in verband met rugklachten. Tevens kwam zij op dat moment, naar eigen zeggen, in aanmerking voor een borstoperatie. Appellante heeft gedaagde daar in haar bezwaarschrift op gewezen en heeft ook in latere instantie gedaagde uitdrukkelijk verzocht contact op te nemen met haar huisarts. Gedaagde heeft dat achterwege gelaten. Op basis van deze gegevens concludeert de Raad dat gedaagde zich voor het bestreden besluit niet kon verlaten op de telefonisch bij de werkgever ingewonnen inlichtingen en de genoemde brief van 13 februari 2001.
Gelet daarop is de Raad van oordeel dat gedaagde een onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. De Raad gaat er van uit dat appellante er van op de hoogte was dat zij per 6 april 2001 in ieder geval gedeeltelijk in staat werd geacht haar werkzaamheden te verrichten, maar niet is duidelijk in hoeverre zij op dat moment zijdens haar huisarts werd gesterkt in de gedachte dat zij nog niet kon werken terwijl ook het feit dat haar werkgever blijkbaar een verkeerde voorstelling van zaken gaf en reeds sedert 1 februari 2001 - naar de Raad op basis van de stukken aanneemt, ten onrechte - niet langer haar salaris betaalde, niet zal hebben bijgedragen aan een probleemloze hervatting van de werkzaamheden. De Raad wijst er in dit verband overigens op dat uit het feit dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissing met betrekking tot het ziekengeld, voor de toepassing van de WW niet zonder meer kan worden afgeleid dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door onder verwijzing naar door haar ondervonden lichamelijke beperkingen niet met haar werkzaamheden te hervatten.
De Raad sluit niet uit dat nader onderzoek zal uitwijzen dat appellante inderdaad haar werkzaamheden zonder bezwaar kon hervatten, maar daarbij wijst de Raad er op dat de hiervoor genoemde aspecten eveneens een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid appellante niet in overwegende mate valt te verwijten en dat op basis van het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat gedaagde zich daarvan onvoldoende rekenschap heeft gegeven.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit dienen te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante betaalde griffierecht van € 29,04 in eerste aanleg en € 82,-- in hoger beroep vergoedt, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit neemt.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.