ECLI:NL:CRVB:2004:AR6959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5080 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat zij het rapport van de deskundige had gevolgd, dat de medische beperkingen van gedaagde niet correct had vastgesteld. Gedaagde had bezwaar aangetekend tegen de intrekking van zijn uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100. Het Uwv had in 2000 besloten om de uitkering per 12 februari 2001 in te trekken, omdat gedaagde niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de deskundige onvoldoende rekening had gehouden met de psychische belastbaarheid van gedaagde en dat de medische gegevens niet correct waren geïnterpreteerd.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van de deskundige heeft gevolgd. Gedaagde voerde aan dat het rapport lacuneus was en niet de juiste vertaling van de geconstateerde stoornissen naar beperkingen voor arbeid gaf. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet kon standhouden. De Raad concludeerde dat het Uwv de psychische belastbaarheid van gedaagde had overschat en dat de deskundige niet voldoende was geraadpleegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

02/5080 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 december 2000 heeft appellant gedaagdes uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, met ingang van 12 februari 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 11 juli 2001 is gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 22 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2002, nr. AWB 01/1060 WAO, heeft de rechtbank Maastricht het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Appellant is opgedragen, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten. Naar deze uitspraak wordt hierbij verwezen.
Appellant heeft op bij (aanvullend) beroepschrift - met bijlage - aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. E.M. Pommé, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, van verweer gediend. Bij brief van 10 september 2004 zijn door deze gemachtigde nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen A.H.G. Boelen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiser was van 1991 tot 1996 werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur. Op 25 mei 1998 meldde hij zich ziek vanuit de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 26 mei 1999 heeft verweerder eiser per datum einde wachttijd, te weten 24 mei 1999, een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 22 december 2000 heeft verweerder eisers WAO- uitkering per
12 februari 2001 ingetrokken daar eisers mate van arbeidsongeschiktheid per die datum was afgenomen naar minder dan 15%. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd een verzekeringsgeneeskundige rapportage van H.P. Braam
d.d. 4 juli 2000 alsmede een arbeidskundig rapport van M. Canisius
d.d. 8 december 2000. Genoemde arbeidsdeskundige heeft op 11 december 2000 schriftelijk aan eiser meegedeeld, dat deze, met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen, nog in staat wordt geacht een aantal werkzaamheden te verrichten. Eiser zijn functies genoemd welke naar het oordeel van verweerder als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Met het verrichten van die werkzaamheden zou eiser een verlies aan verdienvermogen hebben van minder dan 15%.
Tegen dit besluit heeft eiser op 24 januari 2001 bezwaar aangetekend. Hiertoe voerde hij -samengevat- aan dat zijn psychische belastbaarheid minder is dan door verweerder wordt aangenomen en dat hij sinds april 2000 hevige rugklachten heeft.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 27 februari 2001 op het bezwaarschrift te worden gehoord. Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Van het horen is verslag opgemaakt, dat zich bij de gedingstukken bevindt.
Bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij heeft op 27 juni 2001 telefonisch contact gehad met eisers huisarts Pesch. Deze had eiser in maart 2001 vanwege depressieve verschijnselen doorverwezen naar het RIAGG. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage d.d. 28 juni 2001 aangegeven dat de beperkingen correct zijn vastgesteld en dat de geduide functies passend zijn. Er is voldoende rekening gehouden met de verminderde belastbaarheid van de rug en met de psychische belastbaarheid.
Bij het thans bestreden besluit van 11 juli 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder was van mening dat, op grond van de beschikbare medische gegevens, geconcludeerd kon worden dat bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon voldoende rekening is gehouden met eisers medische beperkingen.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat eiser van mening is dat hij op de datum in het geding alsmede in de periode daarna in het geheel niet tot werken in staat was en dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen daar geen informatie is ingewonnen bij de behandelend psycholoog van het RIAGG. Eiser ondervindt grote psychische problemen. De geduide functies zijn niet passend.
Namens eiser werd een rapportage overgelegd van geestelijk gezondheidskundige mw. Drs. M.H. Lomme d.d. 31 juli 2001. Hierin concludeert laatstgenoemde dat het plaatsen van eiser in een werksituatie de druk op zijn toch al geringe belastbaarheid zal doen toenemen. Hierdoor is het te verwachten dat eiser, zelfs bij een werkbelasting van enkele uren per dag, zal uitvallen in beroepsmatig functioneren.
Tevens werd een rapport overgelegd van psycholoog/psychotherapeut
drs. J.B.M. Gerritsen d.d. 7 augustus 2001 waarin deze concludeert dat het vanuit het oogpunt van preventieve gezondheidszorg niet verantwoord is om van eiser in deze situatie te verwachten om in bredere kring te gaan functioneren.
In zijn reactie d.d. 26 september 2000 op de genoemde rapportages van Lomme en Gerritsen gaf voornoemde bezwaarverzekeringsarts aan dat hij van mening blijft dat eisers belastbaarheid bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een juiste wijze in kaart is gebracht."
Uit het rapport van de op verzoek van de rechtbank ingeschakelde zenuwarts
A.M.A. de Groot haalt de rechtbank het navolgende aan:
" Op grond van eigen onderzoek van betrokkene, navraag bij de behandelende sector, en bestudering van het dossier, kan ik mij niet verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon van 6 juni 2000 (gedingstuk B14, zie C-map). Met name vind ik dat de psychische belastende factoren onder het kopje “herstellend van een depressie” wel zeer summier in overweging genomen. In het algemeen vind ik ook dat bij betrokkene met dit, op zijn zachts gezegd, toch schokkende traumatische verleden, voor een zo belangrijke beslissing zeker een psychiatrische expertise had mogen plaatsvinden alvorens tot een definitieve opstelling van de verzekeringsgeneeskundige conclusie c.q. opstelling belastbaarheidspatroon had mogen worden besloten: ik meen dan ook dat het belastbaarheidspatroon, opgesteld op 6 juni 2000, voorbijgaat aan de ernstige psychiatrische problematiek bij betrokkene, welke betrokkene misschien danwel zoveel mogelijk voor zich houdt, uit schaamte, insufficiëntie en schuldgevoel, maar die al op het moment dat hij in 1997 in de WW belandde volledig aantoonbaar was. Betrokkene heeft altijd gewerkt, is nooit ziek geweest, maar is na oktober 1992 nooit meer de oude geworden. Dat betrokkene zelf niet herkend heeft dat hij hulp moest zoeken en dat hij vervolgens in een hele negatieve spiraal wat betreft zijn relatie en huwelijk is geraakt, waarbij de zorg voor de kinderen, bedreigingen van de kant van de ex- echtgenote en vriend van de ex, het verhaal geleidelijk aan complementeren tot een nog complexere en voor hem uitputtender kwestie, had in een psychiatrische expertise verricht in de loop van 2000 verhelderd kunnen worden. Noch in juni 2000, noch in december 2000 (stuk van de arbeidsdeskundige, B52), noch op
12 februari 2001, maar ook niet op het moment van onderzoek (april/mei 2002) mag betrokkene in staat geacht worden om loonvormende arbeid te verrichten.
Ik ben het niet eens met het stuk van de arbeidsdeskundige Canisius, dat ik té theoretisch en niet in overeenstemming met de medische werkelijkheid van betrokkene acht: de functies door Canisius geduid, zijn ongeschikt."
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij in hetgeen namens appellant naar voren is gebracht geen termen aanwezig acht om de deskundige niet te volgen. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het verslag van de deskundige, moet worden vastgesteld dat voor gedaagde medische beperkingen zijn aan te geven. Gelet op diezelfde medische gegevens is de rechtbank van oordeel dat appellant de medische beperkingen van gedaagde op de datum in geding niet op een juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding het ter zitting door appellant gedane verzoek in te willigen om de deskundige te benaderen teneinde een antwoord te krijgen op de vraag in welke mate hij wijziging van het belastbaarheidspatroon noodzakelijk acht. Gedaagde heeft slechts een summiere, beperkte mate van belastbaarheid aangenomen. De deskundige daarentegen heeft een aanzienlijke beperkte mate van belastbaarheid geconstateerd. De rechtbank volgt de deskundige in zijn oordeel dienaangaande. Onder die omstandigheden ligt het niet voor de hand dat de deskundige de mate van belastbaarheid nader bepaalt, maar is het veeleer een taak van appellant de mate van belastbaarheid nader te bepalen, aldus de rechtbank. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van de deskundige heeft gevolgd. Gedaagde acht dit rapport lacuneus nu het geen vertaling verschaft van de geconstateerde stoornissen naar beperkingen tot het verrichten van arbeid. Het rapport ontbeert een toets op consistentie. Nu de deskundige oordeelt dat de psychisch belastende factoren met betrekking tot het belastbaarheidsprofiel wel zeer summier in overweging zijn genomen, had het in de rede gelegen dat de rechtbank de deskundige (nogmaals) had benaderd teneinde de door de deskundige aanwezig geachte beperkingen uit te diepen. Naar het oordeel van appellant leiden de door de deskundige naar voren gebrachte gegevens niet tot een ander belastbaarheidspatroon.
Namens gedaagde is in verweer onder meer de vergoeding van wettelijke rente gevorderd.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
De Raad kan zich in hoofdzaak vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, welke de Raad tot de zijne maakt. Ook naar het oordeel van de Raad kan in het licht van de in het geding gebrachte medische gegevens de conclusie geen andere zijn dan dat appellant bij de opstelling van het belastbaarheidspatroon de psychische belastbaarheid van gedaagde heeft overschat. Naast het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige wijst de Raad op de inlichtingen uit de behandelende sector.
Appellant heeft de uitspraak van de rechtbank in hoofdzaak bestreden met het betoog dat uit de anamnese niet blijkt dat gedaagde niet beschikt over benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Naar het oordeel van de Raad mist dit betoog evenwel doel, nu het oordeel van de rechtbank slechts inhoudt dat gedaagde op aspect 28 van het opgestelde belastbaarheidspatroon (aanmerkelijk) ernstiger beperkt is dan appellant heeft aangenomen. Het is aan appellant om aan de hand van de beschikbare medische gegevens de juiste beperkingen vast te stellen en, indien niet is voldaan aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 van het Schattingsbesluit, een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten. De Raad merkt daarbij wel op dat in het onderhavige geval de psychische beperkingen van gedaagde dermate ernstig lijken, dat op voorhand evident lijkt dat hij op de datum in geding niet belastbaar was met arbeid.
Met betrekking tot de door gedaagde gevorderde schadevergoeding oordeelt de Raad als volgt.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat appellant een nader besluit dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-, voor verleende rechtsbijstand en € 30,86 voor de kosten van een deskundige. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling van appellant tot vergoeding van schade af;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 352,86 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-, wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
RG